| Plan: | Heibloem 1a, Milheeze |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | wijzigingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.1652.WPHeibloem1a-ON01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" van gemeente Gemert-Bakel ten behoeve van het wijzigen van de agrarische bestemming aan de Heibloem 1a te Milheeze in een woonbestemming en het splitsen van de ter plaatse aanwezige woonboerderij in twee wooneenheden. Tevens is het wenselijk bij de huidige woning te voorzien in een grotere maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning, waarmee een bestaand bedrijfsgebouw voor het grootste deel kan worden behouden. De overige aanwezige bedrijfsbebouwing zal in zijn geheel worden gesloopt.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert ter plaatse momenteel een agrarische melkrundveehouderij uit. De ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij sector, volgen elkaar in hoog tempo op. Door steeds strenger wordende wet- en regelgeving worden steeds strengere eisen gesteld aan het uitvoeren van een veehouderijbedrijf. Het vergt voor agrarische ondernemers vaak forse investeringen om aan alle strenge eisen te voldoen. Voor de initiatiefnemer is het niet haalbaar en rendabel om deze investeringen in het bedrijf te doen. Derhalve wenst de initiatiefnemer de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse te staken.
Omdat de initiatiefnemer op de locatie wenst te blijven wonen, maar geen agrarisch bedrijf meer uit te voeren, is het wenselijk de agrarische bestemming om te schakelen naar een woonbestemming.Tevens is het voor naaste familie van de initiatiefnemer wenselijk om op de locatie te wonen. Om dit mogelijk te maken is splitsing van de huidige boerderijwoning noodzakelijk.
De gewenste ontwikkeling is niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is echter een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te kunnen maken. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Heibloem 1a te Milheeze en ligt aan de noordkant van Milheeze in het landelijk gebied van gemeente Gemert-Bakel. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Bakel, sectie B, nummers 1431 en 1440. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" van de gemeente Gemert-Bakel, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 5 juli 2018, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'specifieke bouwaanduiding - beeldbepalend pand' en 'luchtvaarverkeerszone - ihcs' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid (artikel 4.8.6). Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan. De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:
" 4.8.6 Boerderijsplitsing
Burgemeester en wethouders kunnen de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf' wijzigen in de bestemming 'Wonen' met de maatvoering 'maximum aantal wooneenheden: 2' om de boerderij te splitsen tot twee woningen, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
Ad. 4.8.6, sub a en b:
De betreffende woonboerderij heeft in het geldende bestemmingsplan de aanduiding 'beeldbepalend pand'. Daarmee is sprake van een cultuurhistorisch waardevol pand. Om dit nader aan te tonen is door BAAC Onderzoeks- en Adviesbureau een bouwhistorische verkenning uitgevoerd. Uit deze bouwhistorische verkenning blijkt dat er voldoende elementen aanwezig zijn om tot een onderbouwde waardering van de monumentale waarden van de boerderij te komen. Voor de rapportage van de bouwhistorische verkenning wordt verwezen naar bijlage 1 van deze toelichting. De betreffende woonboerderij is voldoende waardevol om in aanmerking te komen voor woningsplitsing.
De betreffende woonboerderij is aan onderhoud toe. Met de voorgenomen splitsing wordt geborgd dat de woonboerderij in zijn geheel, mede door het intern renoveren, goed wordt onderhouden. De voorgenomen splitsing is daarmee noodzakelijk voor het behoud van de woonboerderij.
Aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Ad. 4.8.6, sub c:
Met één woning komen de kosten voor het onderhoud bij één huishouden te liggen. De kosten voor het onderhoud van het pand zijn daarmee te hoog om op rendabele wijze te kunnen wonen. Met de splitsing kunnen de kosten voor het onderhoud worden gedeeld, waarmee een rendabele wijze van onderhouden ontstaat.
Daarnaast is het wenselijk voor de initiatiefnemer om, naast het zelf blijven bewonen van de woning, naaste familie te huisvesten op de locatie. Dit is niet mogelijk met één wooneenheid.
Een woning met een nevenfunctie en/of één grote woning is daarmee niet rendabel en behoort daarmee niet tot de mogelijkheden.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 4.8.6, sub d:
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de inhoud van het pand niet vergroot.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 4.8.6, sub e:
Het dichtstbijzijnde agrarisch bedrijf is gelegen op een afstand van ruim 200 meter van de locatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Op een dergelijke afstand zal geen sprake zijn van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven.
Dit is eveneens nader uitgewerkt in de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.1).
Ad. 4.8.6, sub f:
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een groot deel van de aanwezige, niet beeldbepalende, voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. In totaal zal ongeveer 950 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 4.8.6, sub g:
Bij de huidige woning zal maximaal 150 m² aan bijgebouwen worden opgericht. Bij de tweede (gesplitse) wooneenheid is het wenselijk om een bestaand bedrijfsgebouw te behouden. In totaal is het wenselijk om bij de huidige woning ongeveer 300 m² aan bijgebouwen te behouden. Dit is meer dan de toegestane 150 m².
In het geldende bestemmingsplan is in artikel 32.16 een afwijkingsmogelijkheid opgenomen om de oppervlakte aan bijgebouwen bij een woning te vergroten in ruil voor sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Als voorwaarde hierbij geldt dat 40% van de te slopen oppervlakte mag worden teruggebouwd als extra bijgebouwen (als aanvulling op de reeds toegestane 150 m²) met een absoluut maximum van 150 m². Bij de voorgenomen ontwikkeling zal ongeveer 950 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Dit betekent dat er 950 * 0,4 = 380 m2 extra bijgebouwen mag blijven staan. Omdat er echter sprake is van een absoluut maximum van 150 m2 aan extra bijgebouwen, mag er ten hoogste 150 m2 (basis) + 150 m2 (sloopbonus) resteren. De gewenste 300 m² aan bijgebouwen bij de tweede wooneenheid kan op deze wijze mogelijk worden toegestaan.
Aan deze voorwaarde wordt, met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid uit artikel 36.12, voldaan.
Ad. 4.8.6, sub h:
Vanuit de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap wordt de voorgenomen ontwikkeling (boerderijsplitsing en grotere oppervlakte aan bijgebouwen) gezien als een ontwikkeling in categorie 2. Voor ontwikkelingen in categorie 2 dient, naast de vereiste landschappelijke inpassing van de ontwikkeling, een investering te worden gedaan in de ruimtelijke kwaliteit. De mate van investeren wordt berekend op basis van bestemmingswinst. Bij ontwikkelingen in categorie 2 dient minimaal 20% van de bestemmingswinst te worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. De voorkeur daarbij heeft het realiseren van kwaliteitsverbeterende maatregelen op de locatie zelf. Indien dit niet haalbaar is dan kan een storting worden gedaan in een groenfonds van de gemeente dat wordt gebruikt voor het aanbrengen van landschappelijke elementen elders in de gemeente.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een berekening van de bestemmingswinst gemaakt. Uit deze berekening blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling leidt tot een waardedaling in plaats van een bestemmingswinst. Dit door het afwaarderen van een grote oppervlakte aan agrarische gronden met bouwvlak naar agrarische (cultuur)gronden zonder bouwvlak. Voor deze berekening wordt verwezen naar de paragraaf "Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.3) van deze toelichting.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt, als kwaliteitsverbetering van het landschap, ter plaatse worden voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en onderbouwd. Voor het volledige landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Daarnaast zal met de voorgenomen ontwikkeling gebiedsontsierende (voormalig) agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Ook dit draagt bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse, waarmee sprake is van een investering in de ruimtelijke kwaliteit.
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt ruimschoots voldoende geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit, waarmee wordt voldaan aan de voorwaarden uit de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap. Dit is eveneens nader uitgewerkt in de paragraaf "Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap" (paragraaf 3.3.3) van deze toelichting.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 4.8.6, sub i:
Op de locatie vindt parkeren momenteel geheel op eigen terrein plaats. Er is op het agrarisch bedrijf ruim voldoende gelegenheid om te parkeren. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal voldoende ruimte beschikbaar blijven om op eigen terrein, binnen het bouwvlak, te kunnen parkeren bij de twee wooneenheden.
De woonboerderij wordt, na splitsing, gezien als een twee onder één kap woning en is gelegen in het buitengebied. Vanuit de Nota Parkeernormen 2017 van de gemeente Gemert-Bakel geldt voor een twee onder één kap woning in het buitengebied van een parkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen per woning. Dit betekent dat bij de woonboerderij minimaal 5 parkeerplaatsen nodig zijn.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal voldoende parkeergelegenheid aanwezig zijn en blijven om minimaal 5 parkeerplaatsen te realiseren.
Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 4.8.6, sub j:
Het pand heeft reeds de aanduiding 'beeldbepalend pand'. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan. Om de cultuurhistorische waarden te verankeren in het bestemmingsplan wordt de aanduding 'specifieke bouwaanduiding cultuurhistorisch waardevolle bebouwing' op de verbeelding opgenomen.
Ad. 4.8.6, sub k:
Het bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling (aanzienlijk) worden verkleind. Het deel van het huidige agrarische bouwvlak dat niet zal worden gewijzigd in de bestemming 'Wonen' zal worden gewijzigd in de bestemming 'Agrarisch' zonder bouwvlak. Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Zoals blijkt uit het voorgaande kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Gemert-Bakel.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden omsloten door groen, mede ten behoeve van recreatie, en de kern Milheeze. De verkavelingsstructuur betreft een gemengde verkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele burgerwoningen en een niet-agrarisch bedrijf gelegen. Op grotere afstand van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven, recreatieve voorzieningen en natuurgebieden gelegen.
Op de locatie is momenteel een agrarische melkrundveehouderij gevestigd. Ter plaatse mogen volgens de vigerende vergunning 97 melkkoeien (met beweiding) en 78 stuks jongvee worden gehouden.
Ter plaatse zijn, naast de woonboerderij, een aantal bedrijfsgebouwen aanwezig. De aanwezige dieren worden gehouden in de aanwezige stallen. Daarnaast is nog een loods/macineberging aanwezig en zijn voorzieningen voor de opslag van voer en mest aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,42 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse het agrarisch bedrijf in zijn geheel te beëindigen. Omdat de initiatiefnemer ter plaatse in de woning wil blijven wonen dient de agrarische bestemming te worden gewijzigd naar een woonbestemming.
Daarnaast is het wenselijk de woning te splitsen om naaste familie van de initiatiefnemer ter plaatse te kunnen huisvesten.
Bij de gewenste ontwikkeling zal een van de bedrijfsgebouwen deels worden behouden. Alle overige bedrijfsbebouwing zal in zijn geheel worden gesloopt. Het deels te behouden bedrijfsgebouw zal als bijgebouw bij de tweede wooneenheid in gebruik worden genomen. Dit gebouw is 350 m2 en wordt door sloop teruggebracht naar 300 m2. Daarvoor in de plaats komt overeenstemming met het bestemmingsplan een verkapping van maximaal 50 m2 met een lagere bouwhoogte. In totaal mag, met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid uit artikel 32.16 uit het geldende bestemmingsplan, 300 m² aan bijgebouwen bij de huidige woning en 150 m² aan bijgebouwen bij de extra (gesplitste) woning aanwezig zijn. Dit is ruim voldoende om het huidige bedrijfsgebouw te behouden.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 3 bij deze onderbouwing opgenomen.
Situatietekening gewenste situatie.
Bron: DLV Advies.
Het bouwvlak ter plaatse zal met de voorgenomen ontwikkeling worden verkleind. De woonbestemming zal in totaal ongeveer 3.400 m² groot worden. De overige gronden van het huidige agrarische bouwvlak die niet worden gewijzigd in een woonbestemming, zullen worden gewijzigd in een agrarische bestemming zonder bouwvlak.
De splitsing zal fysiek op ongeveer de helft van de boerderij komen. In onderstaande tekening is hier een voorzet voor gegeven. De splitsing ligt hierbij niet ter hoogte van de brandmuur, omdat anders het voorhuis te klein wordt. Wel zal aan de buitenzijde het onderscheid tussen het voormalige woonhuis en stalgedeelte herkenbaar aanwezig blijven. Het definitief ontwerp van de woningen is als bijlage 3 bij deze onderbouwing opgenomen.
Plattegrond splitsing woonboerderij
Bron: vanHoutumarchitecten b.v.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Van Dooren Landschap
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven.
Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan mogelijk gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.
De ontwerp Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor beëindiging van een veehouderij en omschakeling naar een woning en woningsplitsing zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendigde wijze wordt gebouwd.
Bij de beëindiging van de veehouderij ter plaatse zal de uitstoot van fijn stof, stikstofoxiden, koolstofdioxide en methaan afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal worden gekeken naar mogelijkheden om te komen tot een duurzaam en klimaatbestendigde woningen en bijgebouwen. Daarnaast kunnen bij de voorgenomen ontwikkeling mogelijkheden worden onderzocht voor een verdere verduurzaming van de woning en/of naar mogelijkheden voor het opwekken van duurzame energie.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Op 25 oktober 2019 heeft de provincie Noord-Brabant de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie Noord-Brabant naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als '(gemengd) landelijk gebied' en 'stalderingsgebied'.
Binnen het gebied dat is aangemerkt als stalderingsgebied en gebied beperkingen veehouderij gelden aanvullende voorwaarden voor (de ontwikkeling van) veehouderijbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen spake van een (ontwikkeling van een) veehouderijbedrijf. De regels met betrekking tot het stalderingsgebied en het gebied beperkingen veehouderij zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor wat betreft wonen in het (gemengd) landelijk gebied zijn in de omgevingsverordening specifieke regels opgenomen. Vanuit de omgevingsverordening zijn alleen bestaande burgerwoningen in het buitengebied toegestaan. Nieuwe burgerwoningen zijn, vanuit artikel 3.68 van de verordening, in beginsel uitgesloten.
In artikel 3.69 is een afwijking opgenomen op het verbod uit artikel 3.68. Deze afwijking luidt als volgt:
" Artikel 3.69 afwijkende regels wonen
In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
Het omschakelen van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning is mogelijk op basis van artikel 3.69, sub c, mits geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en overtollige bebouwing wordt gesloopt. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt ongeveer 950 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Er is daarmee sprake van de sloop van overtollige bebouwing. Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt wel splitsing in meerdere woonfuncties plaats. Vanuit artikel 3.69, sub b kan splitsing van een cultuurhistorisch waardevol pand in meerdere woonfuncties mogelijk worden gemaakt indien de splitsing bijdraagt aan het behoud en/of het herstel van de bebouwing. Bij de voorgenomen ontwikkeling draagt de voorgenomen splitsing bij aan het behoud van de bebouwing. Hiermee kan de voorgenomen ontwikkeling met toepassing van de afwijking uit artikel 36.9 sub b en c mogelijk worden gemaakt.
Naast de specifieke voorwaarden voor het vestigen van een niet-agrarische ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1:
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Er is geen sprake van nieuwvestiging en/of onvoldoende ruimte, waardoor uitbreiding noodzakelijk is. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een functiewijziging binnen het huidige ruimtebeslag. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3). Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel. Dit bouwperceel zal niet worden uitgebreid ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Het bouwvlak wordt juist verkleind. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening
de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1:
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2:
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een veehouderij worden beëindigd. Een veehouderij heeft een grote uitstoot van geur, fijnstof, stikstofoxiden, broeikasgassen en ammoniak. Bij de voorgenomen beëindiging zal de uitstoot van het bedrijf in zijn geheel worden beëindigd. Dit heeft een aanzienlijke meerwaarde op het gebied van milieu en natuur. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal met de voorgenomen ontwikkeling daarmee worden verbeterd.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Ten slotte zal met de voorgenomen ontwikkeling voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. In totaal zal ongeveer 950 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Sloop van bebouwing is in artikel 3.9 van de verordening eveneens opgenomen als mogelijkheid voor kwaliteitsverbetering van het landschap en is derhalve ook aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
Ten aanzien van behoud en bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving heeft gemeente Gemert-Bakel voor een aantal gebieden een beeldkwaliteitplan vastgesteld. Ook voor het buitengebied heeft de gemeente een dergelijk beeldkwaliteitplan opgesteld. Dit beeldkwaliteitplan dient als instrument om aanvullende voorwaarden aan de beeldkwaliteit van nieuwe ontwikkelingen te stellen.
In het beeldkwaliteitsplan wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten gebieden, waarvoor elk eigen beeldkwaliteitseisen worden gesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende gebieden:
Vanuit het beeldkwaliteitsplan is de locatie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'kampenlandschap met oude akkers'.
Het kampenlanschap is een langgerekte dekzandrug met noordwest-zuidoostelijke richting en zorgde voor gunstige, hoge en droge, omstandigheden waarop men zich van oudsher vestigde. Tussen de hogere delen stroomden beekjes, hetgeen ideaal was voor een gemengde bedrijfsvoering (akkerbouw en veeteelt).
Om de gewassen te beschermen tegen wildvraat en wind werden (veelal) rechtlijnige landschapselementen aangeplant op de perceelsgrenzen. Deze landschapselementen, zoals houtwallenen singels, vormden een aaneengesloten geheel waartussen de erven gelegen waren. Hierdoor kenmerkt het kampenlandschap zich van oudsher door een groen en kleinschalig karakter.
Omdat het kampenlandschap in de loop der tijd veel kwaliteit van zijn oorspronkelijke groene en kleinschalige uitstraling verloren heeft is het van belang dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen er aan bijdragen deze kwaliteit weer deels terug te brengen. Het is daarbij belangrijk dat nieuwe ontwikkelingen de kleinschaligheid van het landschap respecteren en rekening houden met cultuurhistorie en recreatie.
Bij kwaliteitsverbetering van het landschap is het van belang dat er wordt voorzien in rechtlijnige landschapselementen zoals houtwallen en houtsingels op de perceelsgrenzen die een geheel vormen waartussen het erf is gelegen. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ter plaatse voorzien in een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Daarbij is rekening gehouden met de uitgangspunten uit het beeldkwaliteitsplan.
Voor wat betreft bebouwing wordt in het beeldkwaliteitplan gesteld dat de situering kan variëren, maar dat er wel een samenhang dient te blijven bestaan tussen de bebouwing. Daarbij dient een compacte erfindeling behouden te blijven.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt niet voorzien in nieuwe (agrarische) bedrijfsbebouwing. De richtlijnen voor bedrijfsbebouwing zijn daarmee op de voorgenomen ontwikkeling niet van toepassing.
Voor de te splitsen woning dient wel aangesloten te worden bij de richtlijnen voor bedrijfswoningen en bijgebouwen. Hierbij dient sprake te zijn van een eenvoudige opzet met een enkelvoudige bouwmassa. Geschakelde bouwmassa's zijn niet toegestaan en de woningen en bijgebouwen dienen aan te sluiten bij de gebiedseigen architectuur, waarbij deze altijd landschappelijk, traditioneel of eigentijds is vormgegeven.
Bij voorkeur sluit de bebouwing aan bij de uitstraling van historische bebouwing in de omgeving, maar er wordt wel ruimte gelaten voor een eigentijdse interpretatie. Het dakvlak van de bebouwing dient beeldbepalend te zijn en toevoegingen als erkers, aan- en uitbouwen en dakkapellen dienen altijd ondergeschikt te zijn aan de bouwmassa.
Tevens zijn richtlijnen voor de kleur en het materiaalgebruik opgenomen.
Bij de splitsing van de woning zal rekening worden gehouden met de gestelde randvoorwaarden om een beeld te creëren dat passend is bij het landschap en de bebouwing in de omgeving. Daarbij zullen ook de voorwaarden voor wat betreft het materiaal- en kleurgebruik voor zover mogelijk in acht worden genomen. Tevens is de huidige woning een cultuurhistorisch waardevol pand. De uitstraling en uiterlijke verschijningsvorm zullen daarbij behouden blijven. De te splitsen woning is daarmee een van de beelddragers in de omgeving en voldoet daarmee aan de gestelde eisen.
In het beeldkwaliteitsplan zijn daarnaast nog ambities voor duurzaamheid opgenomen ten aanzien van woningen en bijgebouwen. Daarbij wordt de ambitie verwoord om, mits de woning geen beeldbepalend pand betreft, de woning te voorzien van zonnepanelen. De betreffende woning is een beeldbepalend pand, waarmee zonnepanelen niet tot de mogelijkheden behoort.
Met het splitsen van de woning zal aan de bepalingen ten aanzien van bebouwing worden voldaan. Dit zal bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning nader worden uitgewerkt.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit het beeldkwaliteitsplan Buitengebied van gemeente Gemert-Bakel.
Ten behoeve van het parkeerbeleid heeft de gemeente Gemert-Bakel op 1 juni 2017 de Nota Parkeernormen Gemert-Bakel 2017 vastgesteld. Hierin zijn parkeernormen opgenomen voor verschillende functies.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een veehouderij (zijnde een agrarisch bedrijf) naar een burgerwoning, waarbij de cultuurhistorisch waardevolle woning wordt gesplitst in twee wooneenheden.
Omdat de woning wordt gesplitst in twee wooneenheden kan de woning worden gezien als een twee onder één kap woning. Voor twee onder één kap woningen in het buitengebied geldt een norm van 2,2 parkeerplaatsen per woning. Dit houdt in dat ter plaatse 4,4 parkeerplaatsen moeten worden aangelegd. Bij het splitsen van de woning worden minimaal 5 parkeerplaatsen aangelegd (eventueel in een garage). Dit zal nader worden uitgewerkt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw van de woning.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Nota Parkeernormen Gemert-Bakel 2017 van de gemeente Gemert-Bakel.
Ter bevordering van de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied heeft de gemeente Gemert-Bakel de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap vastgesteld, waarin het beleid ten aanzien van de bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen is opgenomen.
Ruimtelijke ontwikkelingen hebben elk een eigen impact op het landschap. In de handreiking wordt door de gemeente onderscheid gemaakt in twee categorieën. Ontwikkelingen in categorie 1 hebben een beperkte impact op het landschap en ontwikkelingen in categorie 2 hebben een grotere impact op het landschap.
Voor ontwikkelingen in categorie 1 geldt dat op de locatie waarop de ontwikkeling plaatsvindt moet worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Bij ontwikkelingen in categorie 2 geldt dat, naast een goede landschappelijke inpassing, voldoende moet worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Het investeren in de ruimtelijke kwaliteit vindt plaats op basis van de behaalde bestemmingswinst, waarbij minimaal 20% van de waardevermeerdering van de gronden als gevolg van de ontwikkeling moet worden geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. Een dergelijke investering dient plaats te vinden door het aanbrengen van landschappelijke elementen op of nabij de locatie waarop de ontwikkeling plaatsvindt. Wanneer dat niet haalbaar is dan kan een storting worden gedaan in een groenfonds van de gemeente, dat wordt gebruikt voor het realiseren van landschappelijke elementen elders in de gemeente.
De voorgenomen ontwikkeling, het splitsen van een woonboerderij en het vergroten van de maximale oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning, wordt vanuit de handreiking gezien als een ontwikkeling in categorie 2. Hiervoor dient ter plaatse te worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing en dient daarnaast een aanvullende investering te worden gedaan in de ruimtelijke kwaliteit.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing is uitgewerkt en onderbouwd. Voor het landschappelijk inrichtingsplan dat de landschapsdeskundige voor de voorgenomen ontwikkeling heeft opgesteld wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is, om de waardevermeerdering van de gronden te bepalen, een berekening gemaakt.
Uit de berekening blijkt dat de de waarde van de ondergrond in totaliteit daalt. Er is geen nadere investering in kwaliteitsverbetering noodzakelijk. Wel zal er een grotere oppervlakte aan bijgebouwen toegestaan worden, namelijk 300 m2 in plaats van 150 m2. Hier is wel een extra investering voor vereist.
Als tegenprestatie worden er agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt en worden er diverse landschapselementen aangelegd bovenop de kwalitatieve verplichting die geldt. De berekening van de investering die gepaard gaat met de aanleg en het onderhoud van de landschapselementen is in bijlage 5 opgenomen.
Met de voorgenomen kwaliteitsverbeterende maatregelen zal een extra investering van ongeveer € 43.000,- worden gedaan in de ruimtelijke kwaliteit. Hiermee is ruimschoots voldoende sprake van een investering in de ruimtelijke kwaliteit.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de Handreiking Kwaliteitsverbetering van het landschap van de gemeente Gemert-Bakel.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch bedrijf, waarbij de bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Tevens zal de huidige woning worden gesplitst in twee wooneenheden. Woningen veroorzaken geen onevenredige milieuhinder. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredige hinder worden veroorzaakt aan gevoelige objecten in de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van nieuwe gevoelige objecten (een extra wooneenheid), waarmee aangetoond dient te worden of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk leidt tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en/of bedrijven.
Nabij de locatie (binnen ca. 200 meter) zijn de volgende inrichtingen/functies gelegen:
Burgerwoningen hebben geen milieuhinder aan de omgeving en kunnen daarmee niet worden beperkt in de ontwikkelingsmogelijkheden door de komst van nieuwe gevoelige objecten. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van de locaties Heibloem 3, Heibloem 4, Heibloem 5, Heibloem 7 en Heibloem 9.
Heibloem 2:
Aan de Heibloem 2 is een agrarisch bedrijf gevestigd. In het bestemmingsplan heeft het bedrijf niet de aanduiding 'intensieve veehouderij', waarmee ter plaatse geen intensieve veehouderij gevestigd is. Volgens de gegevens uit het Web bestand veehouderijbedrijven Brabant (Web-BVB) is er voor de locatie Heibloem 2 geen vergunning voor het houden van vee aanwezig. Het is daarmee aannemelijk dat ter plaatse een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij is gevestigd. Voor agrarische bedrijven, niet zijnde een veehouderij, geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter (bij bijvoorbeeld intensieve kwekerijen).
Het betreffende bedrijf is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 210 meter van de locatie. Daarmee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het betreffende bedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Daarnaast is de afstand van het betreffende agrarisch bedrijf tot de locatie dusdanig groot dat ook al zou er sprake zijn van een veehouderijbedrijf en/of zelfs van een intensieve veehouderij, dat alsnog aan de richtafstanden kan worden voldaan. Daarmee is geen sprake van een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende agrarische bedrijf.
Heibloem 6:
Aan de Heibloem 6 is een niet-agrarisch bedrijf gevestigd. Het betreft een agrarisch verwante groothandel in appendages, technische toebehoren e.d.. Vanuit de VNG handreiking wordt een dergelijke inrichting gezien als groothandel in machines, apparaten en toebehoren voor industrie en handel.
Voor een dergelijke inrichting geldt als grootste richtafstand een afstand van 50 meter. Het betreffende bedrijf is, gemeten van bouwvlak tot bouwvlak, gelegen op een afstand van ongeveer 15 meter van de locatie. Daarmee wordt niet aan de gestelde richtafstanden voldaan. Het bedrijf wordt echter al eerder beperkt in de ontwikkelingsmogelijkheden door de naastgelegen burgerwoning aan de Heibloem 4. Daarmee zal het betreffende bedrijf niet verder in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt dan in de huidige situatie het geval is.
Daarnaast zal de plaats van de huidige woning met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. In de huidige situatie mag het betreffende bedrijf al geen onevenredige milieuhinder veroorzaken op de agrarische bedrijfswoning van de initiatiefnemer. Dat zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Er is daarmee geen sprake van een verdere beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het betreffende bedrijf.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een (verdere) beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende functies en bedrijven.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een agrarisch bedrijf, zijnde een veehouderij worden beëindigd. De bestemming ter plaatse wordt gewijzigd in een woonbestemming ten behoeve van een burgerwoning. Daarnaast zal de huidige voormalige bedrijfswoning worden gesplitst in twee wooneenheden. Woningen veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving. Er zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan de omgeving.
Met de beëindiging van het veehouderijbedrijf zal de geurhinder aan de omgeving juist aanzienlijk afnemen, wat zal leiden tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op het gebied van geur dient aannemelijk te zijn dat ter plaatse van de nieuwe gevoelige objecten geen onevenredige geurhinder zal worden ondervonden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van nieuwe gevoelige objecten. Het agrarisch bedrijf van de initiatiefnemer is het enige veehouderijbedrijf in de nabije omgeving. In het gebied waarin de locatie is gelegen zijn voornamelijk burgerwoningen en een enkel bedrijf gelegen. De nabijgelegen functies veroorzaken geen geurhinder aan de omgeving, waarmee het aannemelijk is dat de geurbelasting ter plaatse van de locatie de wettelijke normen niet zal overschrijden. De achtergrondgeurbelasting bedraagt maximaal 13 ouE/m3. Dit wordt beoordeeld volgens het gemeentelijke geurbeleid gezien als een redelijk goed woon- en leefklimaat.
Achtergrondbelasting geur
Bron: Atlas.odzob.nl
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch bedrijf beëindigd, waarbij de voormalige agrarische bedrijfswoning als burgerwoning zal worden bestemd. De voormalige bedrijfswoning zal eveneens worden gesplitst in twee wooneenheden.
Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige toename van de emissie van fijnstof, waarmee sprake is van een zogenaamde NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Daarnaast zal de beëindiging van het veehouderijbedrijf ter plaatse leiden tot een aanzienlijke afname van de fijnstof emissie ter plaatse. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
Wanneer nieuwe gevoelige objecten worden opgericht dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Vanuit de landelijke wetgeving is er op het gebied van luchtkwaliteit sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) bedraagt. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt. Binnen de provincie Noord-Brabant is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat wanneer de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 31,2 µg/m³ bedraagt.
Volgens gegevens van de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de monitoringstool van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is opgenomen, bedraagt de achtergrondconcentratie van fijnstof ter plaatse ongeveer 18,8 µg/m³ en van stikstofoxiden ongeveer 17,2 µg/m³. Dit is nader weergegeven in de volgende figuren. Gezien de achtergrondconcentratie aanzienlijk minder dan 31,2 µg/m³ bedraagt is ter plaatse sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Tevens zal de achtergrondconcentratie door de beëindiging van de veehouderij ter plaatse alleen maar afnemen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling leidt tot een verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een (voormalige) agrarische bedrijfswoning omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarnaast zal deze woning worden gesplitst.
De huidige woning voldoet momenteel aan de wettelijke normen die gelden voor geluid. Het is daarmee aannemelijk dat de woning na splitsing en omschakeling eveneens zal voldoen aan de wettelijke normen. Daarnaast zijn aan de Heibloem verschillende burgerwoningen gelegen. Ook deze voldoen aan de wettelijke normen voor geluid. Het is daarmee aannemelijk dat ook de woning van de initiatiefnemer en de gesplitste woning aan de wettelijke normen zullen voldoen.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Wanneer sprake is van het oprichten van gevoelige objecten of wanneer een inrichting wordt opgericht welke mogelijk hinder aan gevoelige objecten in de omgeving veroorzaakt is het van belang te onderzoeken of ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Een ontwikkeling kan niet plaatsvinden indien het niet aannemelijk is dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Wanneer bij een ontwikkeling sprake is van het oprichten van gevoelige objecten op het gebied van geur, fijnstof en/of geluid dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Hierbij dient te worden aangetoond of ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd. Op gebied van geur, fijnstof en geluid dient onderzocht te worden of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur. Ook zal er, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit. Ten slotte zal, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Als bij een ontwikkeling wordt voorzien in een inrichting welke mogelijk leidt tot milieuhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Op het gebied van geur, fijnstof en geluid dient nader te worden onderzocht of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een agrarisch veehouderijbedrijf, waarbij de huidige bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning en deze woning zal worden gesplitst in twee wooneenheden. Burgerwoningen veroorzaken geen milieuhinder aan de omgeving. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat ter plaats van gevoelige objecten in de omgeving en kan worden gesteld dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
Daarnaast zal bij de voorgenomen ontwikkeling een veehouderij worden beëindigd. Daarmee zal de uitstoot van geur, ammoniak, fijnstof en stikstofoxiden aanzienlijk afnemen. Tevens zal ook de geluidsbelasting aan de omgeving afnemen. Daarmee zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Nabij de locatie is een bedrijf gelegen met een terreingrens van een mogelijk risicovolle inrichting. Op het betreffende bedrijf is een propaantank aanwezig met een inhoud van 8 m³ (8.000 liter). Voor propaantanks geldt alleen de risicocontour van het plaatsgebonden risico. Propaantanks hebben geen invloedsgebied voor het groepsrisico. De betreffende propaantank heeft een risicocontour van 15 meter. De locatie is niet binnen 15 meter van de betreffende propaantank gelegen.
Op grotere afstand van de locatie is een landgoed met een propaantank van 18 m³ (18.000 liter) gelegen. Ook voor deze propaantank geldt een risicocontour van 15 meter. De locatie is niet binnen 15 meter van de betreffende propaantank gelegen.
De locatie is daarmee niet binnen de risicocontour van een mogelijk risicovolle inrichting gelegen.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt zijn momenteel reeds in gebruik als woonfunctie in de vorm van een bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf. De omliggende gronden zijn in gebruik als agrarisch erf. Uit de milieuvergunning blijkt dat er diverse bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Daarom is er een bodemonderzoek conform NEN5740 en NEN5707 uitgevoerd. Deze is als bijlage 6 toegevoegd. uit dit onderzoek blijkt dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg staat.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het beëindigen van een agrarisch veehouderijbedrijf, waarbij de huidige agrarische bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt gesplitst in twee wooneenheden. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Met de voorgenomen ontwikkeling zal een veehouderijbedrijf worden beëindigd, waarmee de milieubelasting op de omgeving alleen maar zal afnemen. De milieueffecten aan de omgeving zullen daarmee eveneens afnemen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Woon- en
leefklimaat", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.7) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Deurnsche Peel & Mariapeel) is gelegen op een afstand van ongeveer 4,4 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een agrarisch veehouderijbedrijf in zijn geheel beëindigd. Daarbij zal de huidige agrarische bedrijfswoning worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Tevens zal de huidige bedrijfswoning worden gesplitst in twee wooneenheden. Woningen hebben geen uitstoot van ammoniak. Met het beëindigen van de veehouderij ter plaatse zal er vanuit deze locatie geen ammoniak meer worden uitgestoten, waarmee sprake is van een verminderde depositie op de betreffende gebieden. Er is daarmee sprake van een verbeterde situatie met betrekking tot de betreffende gebieden.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat geen nadelige invloed zal hebben op natuurgebieden. Voor wat betreft mogelijk voorkomende soorten is nader onderzoek nodig wanneer werkzaamheden aan de buitenkant van de woning worden verricht. Er zullen bij de voorgenomen ontwikkeling geen werkzaamheden aan de buitenkant van de woning verricht. Tevens is nader onderzoek nodig indien bestaand groen wordt verwijderd. Ten slotte is nader onderzoek nodig bij de sloop van de schuren. Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de schuren worden gesloopt. Daarmee wordt vervolgonderzoek naar beschermde soorten aanbevolen. Dit onderzoek zal voorafgaand aan de sloop van de huidige aanwezige bebouwing worden uitgevoerd en wordt als voorwaarde opgenomen bij de omgevingsvergunning voor de sloop. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting. Ondertussen is er al opdracht verleend voor vervolgonderzoek naar de dwergvleesmuis. De opdrachtverlening daarvoor is bijgevoegd als bijlage 8.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van de NNN gebieden wordt grotendeels in handen gegeven van de provincies. Daarbij dienen provincies regels vast te stellen voor de bescherming van de NNN gebieden. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB), waarvoor zij regels hebben vastgelegd in het ruimtelijke beleid.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 200 meter.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Door het uitvoeren van de werkzaamheden gaat geen oppervlakte aan NNN/NNB verloren. Gezien de afstand tussen het plangebied en het NNN/NNB gebied en de lokale aard van de ingreep kunnen negatieve effecten op het NNN/NNB worden uitgesloten.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van de uitstoot van ammoniak. Er is juist sprake van een afname van de uitstoot van ammoniak omdat een veehouderijbedrijf wordt beëindigd. Omdat de uitstoot van ammoniak niet zal toenemen, maar zal afnemen, zal ook geen sprake zijn van een verhoogde ammoniakdepositie op de betreffende gebieden. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van Wav-gebieden in de omgeving.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
De gemeente Gemert-Bakel heeft de verwachtingswaarde vanuit de verwachtingskaart vastgelegd in archeologische dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Ter plaatse van de locatie is geen dubbelbestemming opgenomen voor archeologie, waarmee de locatie is gelegen in een gebied met een dusdanig lage verwachtingswaarden dat nader onderzoek naar mogelijk voorkomende archeologische resten niet noodzakelijk wordt geacht.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn nabij de locatie enkele cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
De huidige bedrijfswoning op de locatie is aangemerkt als overige cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. De splitsing van de woning vindt plaats ten behoeve van het behoud van de historische waarde van het pand. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan het behoud van de historische waarde van de aanwezige woning.
Met een bouwhistorische verkenning is aangetoond dat het pan cultuurhistorisch waardevol is (bijlage 1). In deze verkenning zijn de volgende voorwaarden en toetsingscriteria opgenomen waar aan voldaan moet worden als er bouwkundige ingrepen aan het pand verricht gaan worden:
Om de cultuurhistorische waarden te verankeren in het bestemmingsplan wordt de aanduding 'specifieke bouwaanduiding cultuurhistorisch waardevolle bebouwing' op de verbeelding opgenomen.
Ook de woning op een nabijgelegen locatie is aangemerkt als overige cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. De voorgenomen ontwikkeling zal geen ingrepen aan of bij de betreffende woning tot gevolg hebben. De historische waarde van de betreffende woning zal daarmee niet worden aangetast als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.
Enkele wegen in de omgeving, waaronder de Heibloem, zijn aangemerkt als historisch geografische lijnen in het landschap. De voorgenomen ontwikkeling zal geen invloed hebben op de (structuur van de) wegen. De ontwikkeling vindt plaats op een reeds bestaand erf. Daarnaast zal door sloop van bebouwing de openheid verbeteren, waarmee het zicht op en vanuit de betreffende wegen zal verbeteren. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een aantasting van de betreffende historisch geografische lijnen.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Heibloem. De locatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van beëindiging van een agrarisch veehouderijbedrijf, waarbij de huidige bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning en zal worden gesplitst in twee wooneenheden.
In de huidige situatie is sprake van een agrarische melkveehouderij. Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling in vaste verkeersbewegingen is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden en zal, met name tijdens de oogst van maïs en ruwvoer, sprake zijn van incidentele verkeersbewegingen voor het oogsten en inkuilen van het ruwvoer. Ook tijdens het uitrijden van mest zal sprake zijn van incidentele verkeersbewegingen tijdens de toegestane periode.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen de verkeersbewegingen voor privédoeleinden in geringe mate toenemen, omdat de woning wordt gesplitst in twee wooneenheden. Echter zal het aantal verkeersbewegingen ten behoeve van het huidige melkveebedrijf in zijn geheel komen te vervallen. In totaal zal daarmee sprake zijn van een (aanzienlijke) vermindering van het aantal verkeersbewegingen. Daarnaast zullen uitsluitend verkeersbewegingen plaatsvinden met personenvervoer. Het aantal verkeersbewegingen met vrachtverkeer en landbouwverkeer zal in zijn geheel komen te vervallen.
Gezien het aantal verkeersbewegingen afneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal sprake zijn van een afnemende overlast aan de omgeving.
Veehouderijen kunnen mogelijk gezondheidseffecten veroorzaken op omwonenden. Dit speelt met name bij varkenshouderijen, pluimveehouderijen en geitenhouderijen. Effecten van veehouderijen op de volksgezondheid, kunnen op verschillende manieren tot stand komen, bijvoorbeeld via diercontact, via de lucht, via de mest en via voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong.
Besmettingsgevaar wordt geregeld in de wetgeving voor volksgezondheid. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevatten geen toetsingskader voor onderwerpen die in de wetgeving voor Volksgezondheid zijn geregeld.
Mensen kunnen echter in contact komen met de micro-organismen die dieren bij zich dragen door direct contact met de dieren, de mest of stof, of via inademing van de lucht. Daarom dienen de effecten en risico's op de volksgezondheid nader in beeld te worden gebracht.
Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 2.0' zoals is opgesteld door de provincie Noord-Brabant, de verschillende omgevingsdiensten van Brabant en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) van Brabant, kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Hierin zijn richtafstanden opgenomen voor varkens- en pluimveehouderijen waarbinnen een nadere afweging van de mogelijke risico's op de volksgezondheid nodig is wanneer er sprake is van het oprichten van gevoelige objecten. Voor varkenshouderijen bedraagt deze afstand 200 meter. Voor pluimveehouderijen bedraagt deze afstand 500 meter.
Binnen 200 meter van de locatie zijn geen varkenshouderijbedrijven gelegen en binnen 500 meter geen pluimveebedrijven. Er is daarmee geen sprake van een onevenredig volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkens- en pluimveehouderijen.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).
Het waterschap is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente. Het gaat dan om het waterkwantiteits en waterkwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, waterzuivering, het grondwaterbeheer, het waterbodembeheer en vaak ook het scheepvaartbeheer.
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen. Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een veehouderijbedrijf, waarbij de huidige bedrijfswoning zal worden omgeschakeld naar een burgerwoning en zal worden gesplitst in twee wooneenheden. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling zal ongeveer 950 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Een van de aanwezige bedrijfsgebouwen zal worden behouden als bijgebouw bij de woning(en). Het verharde oppervlak ter plaatse zal afnemen met de voorgenomen ontwikkeling.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
De gemeente Gemert-Bakel heeft echter, in afwijking van het beleid van het waterschap, een eigen beleid opgesteld waarin is opgenomen hoe met de afvoer van hemelwater dient te worden omgegaan. In het gemeentelijk beleid is voor elke m² toename van het verhard oppervlak 60 liter aan compenserende waterberging nodig (0,06 m³ per m²).
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak niet toenemen, maar afnemen. Hiermee is vanuit zowel het beleid van het waterschap als vanuit het beleid van de gemeentge geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de woningen op wordt geloosd. Voor de tweede wooneenheid zal een aparte aansluiting op het riool worden aangevraagd en vervolgens gerealiseerd. Het hemelwater wordt niet geloosd op de riolering, maar wordt middels dakgoten en straatkolken afgevoerd naar reeds bestaande bergingsvoorzieningen.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.6.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Gemert-Bakel.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Gemert-Bakel Buitengebied 2017" van gemeente Gemert-Bakel en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met omwonenden in de omgeving gehouden. Tijdens deze dialoog zijn de omwonenden en belanghebbenden benaderd en op de hoogte gebracht van de plannen van de initiatiefnemer, waarbij zij eveneens in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de plannen. Geen van de omwonenden heeft aangegeven bezwaren te hebben tegen de plannen van de initiatiefnemer en allen wensen de initiatiefnemer succes met de voorgenomen ontwikkeling. Voor de verslaglegging van de dialoog met de omgeving wordt verwezen naar bijlage 9 van deze toelichting.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Gemert-Bakel vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).