direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Partiële herziening bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' - verbod mestbewerking
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1652.Wolfsveld2014-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding partiële herziening bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010'

Op 30 september 2010 heeft de gemeenteraad van Gemert-Bakel het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in een actualisering van het eerder geldende bestemmingsplan en in een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein in oostelijke en zuidwestelijke richting. Voor een deel van het plangebied maakt het bestemmingsplan vestiging van bedrijven mogelijk tot en met de milieucategorie 3.2 en voor een ander deel tot maximaal categorie 4.2, voor zover deze voorkomen op de als bijlage bij de regels behorende 'Lijst van bedrijfsactiviteiten'. In deze 'Lijst van bedrijfsactiviteiten zijn ook bedrijfsactiviteiten in de vorm van mestbewerking en mestverwerking opgenomen. Het bestemmingsplan bevat verder een wijzigingsbevoegdheid waarmee burgemeester en wethouders de 'Lijst van bedrijfsactiviteiten' kunnen wijzigen indien wordt aangetoond dat technologische ontwikkelingen of vernieuwde inzichten daartoe aanleiding geven.

De bovengenoemde regeling in het geldende bestemmingsplan leidt ertoe dat aanvragen om vergunningen voor een initiatief voor mestverwerking mogelijk gehonoreerd zullen moeten worden, terwijl de risico's voor de volksgezondheid en leefbaarheid niet voldoende in beeld zijn. Om die reden heeft de gemeenteraad op 27 juni 2013 een voorbereidingsbesluit genomen op basis van artikel 3.7 Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Inmiddels hebben Provinciale Staten van Noord-Brabant op 7 februari 2014 de Verordening ruimte Noord-Brabant 2014 vastgesteld en op 19 maart 2014 is deze in werking getreden. In de regels van de Verordening ruimte is in de artikelen 4.7 en 7.12 opgenomen dat een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied respectievelijk in gemengd landelijk gebied bepaalt dat de vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking zijn uitgesloten. Van deze regel kan onder bepaalde voorwaarden worden afgeweken, zoals beschreven in artikel 4.7 lid 2 en in artikel 7.12, lid 3 van de regels van de Verordening ruimte.

De Verordening ruimte 2014 schrijft voor dat gemeenten vóór 1 maart 2016 hun bestemmingsplannen aangepast moeten hebben aan de regels van de verordening.

De gemeente Gemert-Bakel wenst het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' in overeenstemming te brengen met het beleid zoals dit is vastgesteld in de Verordening ruimte Noord-brabant 2014, waarbij mestbewerking uitsluitend onder bepaalde voorwaarden is toegestaan. In deze partiële herziening van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' wordt mestbewerking zoals bedoeld in de Verordening ruimte 2014 voor het plangebied uitgesloten.

1.2 Situering en planbegrenzing

Op de onderstaande afbeelding is de plancontour van de voorliggende partiële herziening weergegeven. De begrenzing van het plangebied komt overeen met de begrenzing van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010'. is gebaseerd op de delen van het bedrijventerrein Wolfsveld waar volgens het vigerende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 3.2 en hoger zijn toegestaan. Op basis van het vigerende bestemmingsplan zijn bepaalde vormen van mestbewerking (onder voorwaarden) weliswaar niet in het gehele plangebied toegestaan, maar omdat het bestemmingsplan de hiervoor onder 1.1 genoemde wijzigingsbevoegdheid bevat en daarom niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat mestbewerking na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid ook gerealiseerd zou kunnen worden in de gedeelten van het plangebied waar bedrijfsactiviteiten in een lagere milieucategorie zijn toegestaan, is ervoor gekozen om het gehele plangebied deel te laten uitmaken van de partiële herziening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.Wolfsveld2014-ON01_0001.png"

Afbeelding 1. Plangebied bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010', tevens grens plangebied partiële herziening.  

1.3 Opzet toelichting

De toelichting van deze partiële herziening is als volgt opgebouwd:

Hoofdstuk 2 heeft betrekking op het beleidskader. Hoofdstuk 3 gaat in op de onderzoeksaspecten. In hoofdstuk 4 komt de juridische opzet van het bestemmingsplan aan de orde en in hoofdstuk 5 wordt de procedure nader toegelicht.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

Voor het algemene beleidskader op zowel Rijks-, provinciaal, regionaal als gemeentelijk niveau wordt verwezen naar de toelichting van het vigerende bestemmingsplan 'Wolfsveld 2010'. In aanvulling hierop wordt onderstaand ingegaan op de Verordening ruimte Noord-Brabant 2014 en de regels die daarin ten aanzien van mestbewerking zijn opgenomen.

Veehouderij is een belangrijke bedrijfstak. Maar de dieren produceren ook mest. Er is onvoldoende grond om de mest uit te rijden. Daarom is er een mestoverschot. Steeds meer installaties voor verwerking van mest zijn nodig. Ze vallen onder het provinciale ruimtelijk beleid.

Het mestoverschot moet verwerkt worden. Per 1 januari 2014 is er daarom landelijk een mestverwerkingsplicht ingesteld. Een veehouder mag mest uitrijden op het eigen land. Daarvoor zijn landelijke gebruiksvoorschriften en gebruiksnormen opgesteld. Maar vaak heeft een veehouderij mest over. Sinds 1 januari 2014 geldt de verplichting om in Midden- en Oost-Brabant 30% van dat bedrijfsoverschot te (laten) verwerken. 70% mag onbewerkt worden afgezet op het land van bedrijven met een mesttekort. In de komende jaren zal naar verwachting het percentage te verwerken mest stijgen.

Mestbewerkingsbedrijven en mestbewerkingsinstallaties bij veehouderijen vallen onder het provinciale beleid dat de veehouderij moet verduurzamen. Een van de voorwaarden waaraan nieuwe bedrijven en installaties moeten voldoen, is dat het bedrijf de dialoog met haar omgeving aangaat. Bedrijven en installaties voor mestbewerking en mestverwerking moeten voldoen aan de eisen van de omgevingsvergunning. Dat zijn onder andere eisen die geur- en geluidoverlast voorkomen en eisen die gesteld worden aan de veiligheid.

2.1 Verordening ruimte Noord-Brabant 2014

Provinciale Staten hebben op 7 februari 2014 de Verordening ruimte Noord-Brabant 2014 (Vr2014) vastgesteld en op 19 maart 2014 is deze in werking getreden. Uit de bij de verordening behorende kaarten blijkt dat het onderhavige plangebied grotendeels is gelegen binnen bestaand stedelijk gebied. Een klein deel van het plangebied is gelegen binnen gemengd landelijk gebied. Dit betreft een kavel aan de Raam, ten zuiden van de bestaande bebouwing aan de Dommel, en een kavel in de noordwesthoek van het plangebied, gelegen aan de Handelseweg. Dit deel van het plangebied maakt echter, net als de overige gronden, deel uit van het bedrijventerrein en is in het geldende bestemmingsplan dan ook als zodanig bestemd. Hier is kennelijk sprake van een omissie in de Vr2014. Om die reden wordt er daarom vanuit gegaan dat voor dit deel van het plangebied dezelfde regels gelden als voor de overige gronden.

Ten aanzien van mestbewerking is in de Vr2014 het volgende opgenomen:

Artikel 4.7 Mestbewerking - Toelichting Verordening ruimte Noord-Brabant 2014

Vanuit landelijke regelgeving ontstaat de verplichting om te voorzien in voldoende capaciteit om het mestoverschot te verwerken. Hiervoor is in Brabant een uitbreiding van de mestbewerkingscapaciteit nodig. Het beleid is er daarbij op gericht dat Brabant voldoende capaciteit ontwikkelt om het eigen mestoverschot te verwerken op daarvoor geschikte locaties.

In de nationale regelgeving wordt gesproken over mestverwerking. In de verordening wordt aangesloten bij de definitie van mestverwerking uit de nationale regelgeving. Deze definitie is gericht op de beleidsmatige doelstelling die bereikt moet worden en niet op de activiteit zelf. Voor de verordening is het relevant om voorwaarden te bepalen voor de activiteit. Daarom wordt in de Vr2014 gesproken over mestbewerking.

De Verordening ruimte 2014 maakt onderscheid in mestbewerking en mestverwerking. Mestbewerking is het gebruiken van technieken om de aard, samenstelling en hoedanigheid van mest te wijzigen. Mestvergisting is ook een vorm van mestbewerking. Dat levert gas of elektriciteit op die te gebruiken is op het eigen bedrijf of aan het net geleverd kan worden. Mestverwerken is het bewerken van mest voor de export. Dat kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld door het te verwerken tot mestkorrels of het te verbranden. De verordening definieert mestbewerking als volgt:

"De toepassing van basistechnieken of combinaties daarvan met als doel de aard, samenstelling of hoedanigheid van dierlijke mest te wijzigen, zoals droging, bezinking, (co)vergisting, scheiding, hygienisatie of indamping van mest."

Dit betekent dat ook vormen van (co)vergisting van mest onder de definitie van mestbewerking vallen.

Om een overaanbod aan mestbewerking tegen te gaan, is sturing op provinciaal niveau gewenst. Daarom zijn er in de verordening regels opgenomen over mestbewerking op bedrijventerreinen (artikel 4.7) en op locaties in het gemengd landelijk gebied (artikel 7.12). Hierin zijn de voorwaarden voor mestbewerking op bedrijventerreinen opgenomen. Hoofdregel is dat een bestemmingsplan de vestiging en uitbreiding van mestbewerking uitsluit.

Een uitzondering op dit verbod is mogelijk als een concreet initiatief aantoont dat het aan de gestelde randvoorwaarden voldoet. Een nadere toelichting op deze randvoorwaarden is bij artikel 7.12 opgenomen. Sluitstuk van de regeling voor mestbewerking is dat er rechtstreekse regels in artikel 33 zijn opgenomen die toegepast moeten worden bij omgevingsvergunningaanvragen zolang een bestemmingsplan nog niet is aangepast aan de regels uit de verordening. Die aanpassing moet conform artikel 4.1, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening en artikel 40, lid 2 van de Vr2014, uiterlijk op 01-03-2016 zijn doorgevoerd.

Artikel 4.7 Mestbewerking - Regels Verordening ruimte Noord-Brabant 2014

  • a. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied bepaalt dat de vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking zijn uitgesloten.
  • b. In afwijking van het eerste lid is de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk, mits:
    • 1. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant;
    • 2. de mestbewerking vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
    • 3. een bedrijfsplan is opgesteld dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten;
    • 4. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt;
    • 5. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.

Artikel 7.12 Afwijkende regels voor mestbewerking - Regels Vr2014

  • a. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat de vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking zijn uitgesloten.
  • b. Het eerste lid is niet van toepassing op mestbewerking ten behoeve van een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, mits dit vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving.
  • c. In afwijking van het eerste lid en artikel 7.10, eerste lid, onder a en d, is de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk, mits:
    • 1. de locatie niet binnen een bebouwingsconcentratie ligt;
    • 2. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant;
    • 3. de mestbewerking vanuit het oogpunt van een goede leefomgeving en gelet op artikel 3.1, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;
    • 4. de omvang van het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;
    • 5. er sprake is van een goede ontsluiting in verband met de te verwachten transportbewegingen;
    • 6. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt;
    • 7. de aanvoer van dikke fractie is uitgesloten, tenzij de aanvoer is bedoeld voor vergistings- en/of hygiënisatie doeleinden;
    • 8. de landschappelijke inpassing ten minste 15 % van de omvang van het bouwperceel bedraagt;
    • 9. een bedrijfsplan is opgesteld dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten;
    • 10. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.
  • d. In afwijking van het derde lid, onder d, is een redelijke uitbreiding mogelijk van bestaande mestbewerking, onder overeenkomstige toepassing van artikel 7.10, tweede lid (redelijke uitbreiding).

Artikel 33 Mestbewerking (rechtstreekse werking) - Regels Vr2014

  • a. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met artikel 4.7 en artikel 7.12 (mestbewerking) in werking is getreden, geldt voor mestbewerking dat geen toename van de bebouwingsoppervlakte is toegestaan van de:
    • 1. bebouwing die op 1 maart 2014 legaal aanwezig of in uitvoering was; of
    • 2. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning; of
    • 3. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 1 maart 2014 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
  • b. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, onder overeenkomstige toepassing van artikel 4.7 of artikel 7.12 (mestbewerking).


In lijn met het bepaalde in de Vr2014 is voor het plangebied middels deze partiële herziening mestbewerking in principe uitgesloten. Met name vanwege het ontbreken van onderzoeken waaruit blijkt welke impact mestbewerkingsactiviteiten hebben op de omgeving van het plangebied, is in het onderhavige bestemmingsplan ook geen nieuwvestiging mogelijk gemaakt via een wijzigingsbevoegdheid in de planregels.

2.2 Afwegingen gemeente

Op 5 juni 2014 heeft de gemeenteraad van Gemert-Bakel uit 4 geschetste scenario's gekozen voor scenario 3: Mestbewerking in gemengd landelijk gebied (Buitengebied). In dat scenario wordt lokaal een oplossing geboden voor het mestprobleem door (gesloten) mestbewerking in het buitengebied (meerdere locaties) toe te staan en mestbewerking op andere locaties uit te sluiten.

De keuze voor scenario 3 is gebaseerd op de volgende argumenten:

  • De capaciteit voor mestbewerking wordt gespreid over meerdere locaties
  • Meerdere agrarische ondernemers die nieuwe economische activiteiten kunnen ontplooien
  • Verkeersbewegingen worden gespreid

De adviesnota aan de raad op basis waarvan de keuze voor scenario 3 tot stand is gekomen, is als afzonderlijke bijlage bij deze toelichting gevoegd.

Hoofdstuk 3 Onderzoek

3.1 Milieuhygiënische aspecten

3.1.1 Algemeen

In 2013 is door Wageningen UR Livestock Research op verzoek van het Ministerie van Economische Zaken (EZ) een inventarisatie uitgevoerd naar emissies en geluidsoverlast van mestbewerkingsinstalaties (Rapport 703: 'Inventarisatie emissies en geluidsoverlast van mestbewerkingsinstallaties en eventuele maatregelen). De navolgende informatie is afkomstig uit deze rapportage:

Mestbewerking biedt mogelijkheden om de mestoverschotproblematiek in Nederland aan te pakken. Echter, weinig is bekend over de milieueffecten (emissies van geur, ammoniak, fijn stof en geluid) van mobiele en vaste installaties voor mestbewerking. Dit maakt het voor vergunningsverleners moeilijk om aanvragen voor het plaatsen van deze installaties te beoordelen. Met deze achtergrond heeft Wageningen UR Livestock Research een inventarisatie gemaakt van de kennis die beschikbaar is met betrekking tot de emissies die op kunnen treden bij het toepassen van mestbewerkingstechnieken.

Achtereenvolgens worden in het rapport de volgende technieken besproken:

  • 1. Mest- en digestaatscheiding
  • 2. Mineralenconcentraten
  • 3. Composteren
  • 4. Hygiëniseren
  • 5. Drogen en indikken
  • 6. Nitrificatie/denitrificatie
  • 7. Strippen en scrubben
  • 8. Algen en kroos.

Al deze technieken lenen zich in principe voor toepassing op bedrijfsschaal in de vorm van een vaste installatie. Daarnaast is de inschatting dat techniek 1, 4 en 7 ook geschikt zijn voor toepassing in de vorm van een mobiele installatie en gedurende korte tijd (enkele weken) op een veehouderijbedrijf gebruikt kan worden om de aanwezige mest te behandelen. Dit is in dit bestemmingsplan niet aan de orde. In het algemeen kan gesteld worden dat wanneer er gewerkt wordt met mest, er altijd sprake zal zijn van enige emissie. Veel hangt echter af van de wijze waarop de mestbewerkingstechniek in de praktijk wordt toegepast (apparatuur kan zich bijvoorbeeld in de open lucht bevinden maar ook zijn opgesteld in een gesloten gebouw) en of emissiebeperkende technieken worden gebruikt (bijvoorbeeld een luchtwasser). Opgemerkt dient te worden dat emissiebeperkende maatregelen in de regel gericht zijn op het terugdringen van emissie van ammoniak en geur; dat betekent niet perse dat ook de emissie van andere componenten (zoals methaan of lachgas) wordt gereduceerd.

In het algemeen kan worden gesteld dat er relatief weinig bekend is over de emissies die optreden bij mestbewerkingsinstallaties. Verder valt op dat wanneer emissiedata bekend zijn, deze soms een grote spreiding vertonen. Desalniettemin kan een aantal technieken worden onderscheiden waarbij de kans relatief groot is dat er gasvormige emissies zullen optreden (Tabel A).

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.Wolfsveld2014-ON01_0002.png"

Met betrekking tot geluid kan onderscheid gemaakt worden tussen stationaire bronnen (bijv. machines en pompen) en mobiele bronnen (bijv. vrachtwagens en tractoren). Het aantal transportbewegingen naar een mestbewerkingsinstallatie is rechtstreeks gerelateerd aan de schaalgrootte van de installatie. Wanneer er sprake is van bijvoorbeeld grootschalige mestbewerking op regionale schaal, zal er sprake zijn van een groot aantal transportbewegingen en mogelijk hierdoor veroorzaakte overlast.

3.1.2 Geluid

Wat betreft mogelijke geluidsoverlast kan gesteld worden dat er enerzijds overlast kan ontstaan als gevolg van geluidsproductie van de mestbewerkingsinstallaties zelf, anderzijds als gevolg van transportbewegingen.

Overlast van de geluidsproductie van de meeste onderdelen van de mestbewerkingsinstallaties (pompen, centrifuges, WKK, ventilatoren etc.) zal voor een groot deel kunnen worden voorkomen door gebruik te maken van geluidisolatie en het plaatsen van de apparaten in geluidsdichte ruimtes. Zowel voor vaste als mobiele installaties kan aangenomen worden dat op deze manier de meeste geluidsoverlast kan worden voorkomen.

Op 29 september 2005 heeft de gemeenteraad van Gemert-Bakel een geluidszone vastgesteld voor het gezoneerde bedrijventerrein Wolfsveld. Met de vaststelling van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010', dat tevens voorzag in een uitbreiding van het bedrijventerrein en dus van het gezoneerde terrein, is een nieuwe grens voor het gezoneerde bedrijventerrein vastgesteld, mede op basis van een uitgevoerd zoneringsonderzoek.

De mogelijkheid tot vestiging van mestbewerkingsinstallaties binnen de volgens het geldende bestemmingsplan toegestane milieucategorieën is in beginsel niet van invloed op de grens van de geluidszone. In die geluidzone is immers al rekening gehouden met vestiging van bedrijven in de milieucategorie 3.2 en 4.2. Desondanks bestaat zonder nader onderzoek onvoldoende duidelijkheid of mestbewerking vanuit een goede leefomgeving inpasbaar is in de omgeving.

3.1.3 Luchtkwaliteit en geur

Uit het in paragraaf 3.1.2 genoemde rapport van Wageningen UR Livestock Research blijkt dat in het algemeen kan worden gesteld dat er relatief weinig bekend is over de emissies die optreden bij mestbewerkingsinstallaties. Op basis van de beschikbare kennis kan desalniettemin een aantal technieken worden onderscheiden die een groot risico voor het optreden van gasvormige emissies met zich meebrengen.

Met betrekking tot het optreden van emissies van ammoniak, fijnstof, geur en broeikasgassen kunnen de volgende technieken worden genoemd als potentiële hoofdbronnen:

  • Composteren
  • Drogen en indikken

Dit komt mede vanwege de steeds veelvuldiger en grootschaliger toepassing van deze technieken. Voor 'composteren' is het goed mogelijk om de emissies van ammoniak, fijnstof en in mindere mate geur tegen te gaan met behulp van bijvoorbeeld een chemische luchtwasser. Voor de reductie van broeikasgassen zijn geen technieken voorhanden. In principe is met een biologische luchtwasser een verdergaande geurverwijdering te bereiken; toepassing van een biologische luchtwasser voor de behandeling van ammoniakhoudende lucht zal wel enige lachgasemissie tot gevolg hebben.

Om de emissies uit het proces voor 'drogen en indikken' tegen te gaan zal een luchtreinigingsunit kunnen worden nageschakeld; ook hier ligt een chemische wasser voor de hand.

Daarnaast is er een mestbewerkingstechniek die vooral een risico met zich meebrengen voor het optreden van emissie van lachgas:

  • Nitrificatie/denitrificatie

De emissie van lachgas kan beschouwd worden als een inherent onderdeel van een nitrificatie/denitrificatie systeem, ook al geeft de literatuur op dit gebied aan dat optimalisatie van het proces en de regeling ervan de hoeveelheid lachgas wel kan beïnvloeden. Er is echter geen nageschakelde techniek beschikbaar of haalbaar om deze emissie van lachgas tegen te gaan.

Ten slotte is er een mestbewerkingstechniek die vooral een risico met zich meebrengt voor het optreden van emissie van geur:

  • Strippen en scrubben.

Wanneer er sprake is van een niet-gesloten systeem, zal een luchtreinigingsunit moeten worden nageschakeld om de geuremissie te beperken.

Behalve de genoemde emissiebeperkende maatregelen technieken zoals luchtwassers, geldt voor alle mestbewerkingstechnieken dat het afdekken en dichtmaken van opslagen voor mest en mestproducten en het gesloten maken van procesruimtes mogelijkheden bieden om emissies terug te dringen. Overigens is dit ook een van de voorwaarden in de Vr2014 om überhaupt medewerking te kunnen verlenen aan mestbewerkingsbedrijven. opslag en verwerking van tussenproducten mag niet in de openlucht plaatsvinden.

Voorafgaand aan het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat de luchtkwaliteitsnormen voor fijnstof PM10 en NO2 niet worden overschreden, echter op basis van de aanname dat er geen luchtrelevante bedrijven op het bedrjventerrein zijn of worden gevestigd. Mestbewerkingsbedrijven zijn echter wel relevant voor de luchtkwaliteit.

Uit nader onderzoek (luchtkwaliteitsonderzoek en geuronderzoek) zal dan ook moeten blijken of door het bieden van vestigingsmogelijkheden voor mestbewerkingsbedrijven het woon- en leefklimaat van nabijlegen woningen/woongebieden wordt aangetast en zo ja in welke mate en bij welke vormen van mestbewerking.

Omdat de consequenties voor de luchtkwaliteit en voor geur van vestigingsmogelijkheden voor mestbewerkingsbedrijven op de omgeving onvoldoende duidelijk zijn is het wenselijk om eventuele vestigings-/gebruiksmogelijkheden voor dit soort bedrijven uit het geldende bestemmingsplan te schrappen.

3.1.4 Bodem

In het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' is aangegeven dat op basis van uitgevoerd bodemonderzoek geen restricties hoeven te worden gesteld aan de aan- of verkoop van kavels in het plangebied. Deze conclusie is onverkort ook van toepassing op de onderhavige partiële herziening.

3.1.5 Milieuzonering

De (indicatieve) lijst “Bedrijven en Milieuzonering 2009”, uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse gemeenten, geeft weer wat de richtafstanden zijn voor milieubelastende activiteiten. In deze publicatie worden de richtafstanden gegeven voor de vier ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De richtafstanden gelden tussen enerzijds de grens van de bestemming die bedrijven (of andere milieubelastende functies) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is. De gegeven richtafstanden zijn in het algemeen richtafstanden en geen harde afstandseisen. Ze moeten daarom gemotiveerd worden toegepast. Dit betekent dat geringe afwijkingen in de lokale situatie mogelijk zijn. Het is aan te bevelen deze afwijkingen te benoemen en te motiveren.

Op basis van de VNG zonering dienen voor mestbe-/verwerking de volgende afstanden aangehouden te worden:

Omschrijving   Afstanden in meters  
  Geur   Stof   Geluid   Gevaar   Verkeer   Grootste afstand   Categorie  
Covergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT en reststromen voedingsindustrie   100   50   100   30     100   3.2  
RWZI's en gierverwerkingsinrichting, met afdekking voorbezinktanks:                
<100.000 i.e.   200   10   100   10     200   4.1  
100.000 - 300.000 i.e.   300   10   200   10     300   4.2  
Mestverwerking/korrelfabrieken   500   10   100   10   3   500   5.1  

Het geldende bestemmingsplan staat vestiging van bedrijven toe tot en met de milieucategorie 3.2. Voor een deel van het plangebied is daarnaast ook vestiging van bedrijven toegestaan in de milieucategorie 4.1 en 4.2.

Mestbewerking in de milieucategorie 5.1 is niet wenselijk op het bedrijventerrein. Dit zou een ongewenste invloed hebben op de omgeving van het plangebied. Bovendien horen dit soort grootschalige bedrijven thuis op een (boven)regionaal bedrijventerrein.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.Wolfsveld2014-ON01_0003.png"

Afbeelding 3. Deel plangebied waarbinnen volgens vigerend bestemmingsplan milieucategorie 4.1 en 4.2 is toegestaan

In mei 2013 is de gemeentelijke notitie 'Toetsingskader locatiekeuze mestverwerking Gemert-Bakel' van juni 2012 geactualiseerd. In de notitie is een toetsings- en wegingskader voor mogelijke locaties voor mestverwerking opgenomen. 13 Locaties binnen de gemeente Gemert-Bakel zijn getoetst aan de genoemde criteria, waaronder ook een locatie op bedrijventerrein Wolfsveld. Voor wat betreft de relatie met de milieuzonering levert dit de volgende score op, waarbij 0 als onvoldoende wordt beschouwd, 20 als matig, 40 als goed en 60 als zeer goed:

Afstand tot bebouwde kom   Locatie op meer dan 2000 meter van grens woonkern   20  
Afstand tot woningen   Dichtstbijgelegen woning op meer dan 100 meter   40  
  <3 burgerwoningen binnen 250 meter van bouwblokgrens locatie   40  
  <5 burgerwoningen binnen 250 meter van bouwblokgrens locatie   60  
  <6 burgerwoningen binnen 500 meter van bouwblokgrens locatie   0  
Windrichting   Vanuit zuid-westelijke richting worden geen woonclusters of dorpen belast   20  
Afstand tot recreatiebedrijven of recreatieterrein   Recreatiebedrijven >500 meter van bouwblokgrens   60  
  Recreatieterrein >2000 meter van bouwblokgrens   0  

De notitie betreft geen juridisch-/planologische analyse. Er is altijd nader onderzoek nodig naar een goede ruimtelijke ordening. De genoemde score geeft dan ook slechts een indicatie van de ligging van de beoogde vestigingslocatie ten opzichte van milieugevoelige functies. Het betrof echter slechts één concrete locatie op het bedrijventerrein. De tabel geeft onvoldoende inzicht in de consequenties van ruimere vestigingsmogelijkheden op grotere delen van het bedrijventerrein. Om die consequenties te kunnen bepalen zijn de in de paragrafen 3.1.2 en 3.1.3 genoemde onderzoeken naar geluid en geur noodzakelijk. Aangezien deze specifieke onderzoeken nog niet beschikbaar zijn en de consequenties van vestigingsmogelijkheden voor mestbewerkingsbedrijven op de omgeving niet duidelijk zijn is het wenselijk om eventuele vestigings-/gebruiksmogelijkheden voor dit soort bedrijven uit het geldende bestemmingsplan te schrappen.

3.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen (deze wordt op termijn vervangen door het 'Besluit transportroutes externe veiligheid'), vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico's dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is.

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm).

In het Bevi is een verplichting tot verantwoording van het groepsrisico opgenomen. Er is sprake van een groepsrisico zodra het plan in het invloedsgebied ligt van een risicovolle activiteit. Vanuit de circulaire Risico Normering Vervoer Gevaarlijke Stoffen geldt deze verantwoordingsplicht alleen bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde of bij een toename van het groepsrisico. Het betrokken bestuursorgaan moet, al dan niet in verband met de totstandkoming van een besluit, expliciet aangeven hoe de diverse factoren die bijdragen aan de hoogte van het groepsrisico (waaronder zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid) zijn beoordeeld en eventuele in aanmerking komende maatregelen, zijn afgewogen. Een belangrijk onderdeel van de verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer.

Co-vergisting is het proces waarbij een mengsel van mest met een organische reststroom (co-substraat) wordt vergist. Er ontstaat dan biogas dat gebruikt kan worden om elektriciteit en warmte op te wekken. Grootschalige productie van biogas uit mest kan veiligheidsrisico’s met zich meebrengen.

Biogas is een mengsel van gassen met brandbare eigenschappen door de aanwezigheid van methaan. Daarnaast heeft het ook giftige eigenschappen, doordat het een percentage zwavelwaterstof bevat. Biogas wordt al als een giftige stof gezien, als het een zeer kleine concentratie zwavelwaterstof (0,2 vol %) bevat. Hierdoor valt bijna iedere mestvergistingsinstallatie volgens de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi, artikel 1b) al snel onder de werkingssfeer van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het ministerie onderzoekt momenteel of het Revi hierop aangepast moet worden. Tot die tijd wordt een mestvergistingsinstallatie met een inhoud van meer dan 1.000 liter en een concentratie van 0,2 vol% zwavelwaterstof behandeld als een Bevi-inrichting. Voor deze inrichtingen zijn geen zogenaamde vaste afstanden opgenomen.

Voor het bepalen van de PR 10-6 contour wordt geadviseerd om aan te sluiten bij het RIVM-rapport 'Veiligheid grootschalige productie van biogas' (RIVM, 2010). Voor biogasopslag tot 4.000 m3 (met een zwavelwaterstofgehalte < 1%) is in normale omstandigheden een veiligheidsafstand van 50 meter voldoende, gerekend vanaf het midden van de biogasopslag. Een dergelijke afstand wordt ook geadviseerd bij zonering in het bestemmingsplan. Binnen deze afstand mogen geen (geprojecteerde) kwetsbare objecten in de zin van het Besluit externe veiligheid inrichtingen aanwezig zijn. Indien mogelijk moet ernaar gestreefd worden om binnen die afstand ook geen (geprojecteerde) beperkt kwetsbare objecten mogelijk te maken, zeker bij oprichting van een nieuwe installatie.

Tot slot wordt aanbevolen ervoor te zorgen dat de PR 10-6 contour niet buiten de inrichtingsgrens komt te liggen.

Het biogasmengsel met een zwavelwaterstofgehalte vanaf 0,2 tot 1 vol% moet worden aangemerkt als toxisch (T) en vanaf 1 vol% als zeer toxisch (T+). Mestvergistingsinstallaties die zwavelwaterstofrijke (>1 vol%) biogas produceren en een gasopslag hebben van 4000-5000 m3 komen regelmatig voor. In dergelijke gevallen wordt aangeraden om te controleren of de installatie onder de werkingssfeer van het Besluit Risico's Zware Ongevallen (BRZO) valt. Het BRZO is ook van toepassing als er meer dan 10 ton biogas aanwezig is.

Omdat de consequenties voor externe veiligheid van vestigingsmogelijkheden voor mestbewerkingsbedrijven op de omgeving niet duidelijk zijn is het wenselijk om eventuele vestigings-/gebruiksmogelijkheden voor dit soort bedrijven uit het geldende bestemmingsplan te schrappen.

3.2 Economische uitvoerbaarheid

3.2.1 Kostenverhaal

In het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' heeft de gemeenteraad tevens een exploitateplan vastgesteld waarin de verhaalbare kosten zijn opgenomen. Met dit exploitatieplan kunnen de totale kosten worden verdeeld over alle grondeigenaren/exploitanten binnen het plangebied naar rato van de opbrengsten van de ontwikkelaar. Het toevoegen van vestigingsmogelijkheden voor mestbewerkingsbedrijven heeft geen consequenties voor de kosten en voor de verdeling daarvan over de diverse grondeigenaren.

3.2.2 Planschade

Op grond van het bepaalde in artikel 6.1 Wro kennen burgemeester en wethouders aan degene die schade leidt als gevolg van de inwerkingtreding van onder andere een bestemmingsplan een tegemoetkoming toe voor zover de schade niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

In dit bestemmingsplan worden de directe vestigingsmogelijkheden voor bepaalde vormen van mestbewerking geschrapt. Het is niet op voorhand uit te sluiten dat er in sommige gevallen sprake zal zijn van planologisch nadeel voor grondeigenaren. Eventuele tegemoetkomingen in planschade komen in dat geval voor rekening van de gemeente.

 

3.3 Natuur en landschap

Het schrappen van de eventuele mogelijkheid tot vestiging van mestbewerkingsbedrijven op het bedrijventerrein heeft ten opzichte van de bouw- en gebruiksmogelijkheden volgens het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' geen nadelige consequenties voor aanwezige natuur en landschapswaarden.

3.4 Flora en fauna

Het schrappen van de mogelijkheid tot vestiging van mestbewerkingsbedrijven op het bedrijventerrein heeft ten opzichte van de bouw- en gebruiksmogelijkheden volgens het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' geen nadelige consequenties voor eventueel aanwezige flora en fauna.

3.5 Waterhuishouding

In de toelichting bij het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' is zowel voor het destijds bestaande bedrijventerrein alsmede voor de op dat moment geplande uitbreiding daarvan een waterbergingsplan opgenomen, waaruit blijkt dat er voldoende bergingsvoorzieningen zijn of worden gerealiseerd om de wateropgave te kunnen opvangen. Vuilwaterafvoer van panden wordt aangesloten op het in de omgeving van het plangebied aanwezige gescheiden rioleringsstelsel. Het schrappen van de mogelijkheid tot vestiging van mestbewerkingsbedrijven leidt niet tot een andere wateropgave.

3.6 Archeologie

In het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' is aangegeven dat, gezien de resultaten van uitgevoerde onderzoeken, er voor wat betreft archeologie geen belemmeringen zijn, met dien verstande dat er wel een meldingsplicht conform artikel 53 van de Wet op de Archeologische monumentenzorg bestaat bij het bevoegd gezag indien bij werkzaamheden toch archeologische waarde worden aangetroffen. Deze conclusie is onverkort van toepassing op de onderhavige partiële herziening.

3.7 Verkeer en parkeren

3.7.1 Verkeer

In het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' is reeds aangegeven dat de destijds beoogde uitbreiding circa 4.540 motorvoertuigen per etmaal genereert, waarvan 20% vrachtwagens. Bij de inrichting van het plangebied is rekening gehouden met deze aantallen. Het schrappen van de mogelijkheid tot vestiging van mestbewerkingsbedrijven binnen het plangebied heeft geen nadelige consequenties voor de verkeersgeneratie.

3.7.2 Parkeren

Het in het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' gehanteerde uitgangspunt dat parkeren op eigen terrein dient plaats te vinden blijft gehandhaafd. Dit bestemmingsplan heeft derhalve geen consequenties voor de vereiste parkeercapaciteit in het plan.

Hoofdstuk 4 Juridische opzet bestemmingsplan

Algemeen
Een bestemmingsplan bestaat uit de juridisch bindende regels en verbeelding en gaat vergezeld van een toelichting.

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken.

De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.

De toelichting heeft geen bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

Verhouding met Verordening ruimte 2014

In de Vr2014 is vastgelegd dat gemeenten vóór 1 maart 2016 hun bestemmingsplannen in overeenstemming moeten brengen met de gewijzigde regels in de Vr2014. Omdat het geldende bestemmingsplan directe bouw- en gebruiksmogelijkheden bevat voor bepaalde vormen van mestbewerking dient dit bestemmingsplan te worden aangepast. Daarmee wordt voldaan aan de verplichting volgens artikel 40, lid 2 Vr2014 in combinatie met artikel 4.1, lid 2 Wro. De rechtstreekse doorwerking van de regels in de Vr2014 met betrekking tot mestbewerking vervalt met ingang van de datum van inwerkingtreding van het onderhavige bestemmingspan.

De opzet van de herziening
Voorliggend bestemmingsplan betreft een gedeeltelijke herziening van het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' (moederplan). Hierdoor is sprake van een afwijkende opzet in vergelijking met een 'regulier' bestemmingsplan.

Voor het inzichtelijk krijgen van de geldende situatie binnen het plangebied is het noodzakelijk om naast deze herziening ook het geldende bestemmingsplan (moederplan) te raadplegen; er ontstaat geen compleet overzicht van de nieuwe geldende situatie. Zo zijn in de regels en in de toelichting slechts die onderdelen opgenomen, die deel uitmaken van deze herziening. Zo geldt voor de regels: uitsluitend de bepalingen uit het moederplan die wijzigen dan wel worden aangevuld door onderhavige herziening zijn in de planregels opgenomen. Voor de verbeelding geldt dat deze ongewijzigd is gebleven, waardoor uitsluitend een plancontour is opgenomen, zodat duidelijk is waarvoor deze partiële herziening is opgesteld.

Na het onherroepelijk worden van voorliggende herziening kan overigens wel een geconsolideerde versie (geïntegreerde versie) van het moederplan en deze eerste herziening worden opgesteld, waardoor een compleet overzicht van de geldende situatie ontstaat.

Voor een onderbouwing van de herziene delen van het geldende bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Wolfsveld 2010' wordt verwezen naar de voorgaande hoofdstukken.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Gezien de aard van de voorliggende partiële herziening, wordt het plan direct als ontwerp ter inzage gelegd en wordt geen inspraakprocedure doorlopen.

Naar aanleiding van een eerder ingediende concrete aanvraag voor vestiging van een mestbewerkingsbedrijf op het bedrijventerrein is onrust ontstaan in de omgeving van het plangebied, welke heeft geleid tot een handtekeningenactie tegen de komst van het bedrijf. Dit heeft mede ten grondslag gelegen aan het schrappen van vestigingsmogelijkheden voor mestbewerking op het bedrijventerrein middels het onderhavige bestemmingsplan.

5.2 Vooroverleg

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het concept bestemmingsplan voorgelegd aan de provincie Noord-Brabant en aan het Waterschap Aa en Maas.

Op 11 juni 2014 heeft het Waterschap Aa en Maas per mail meegedeeld dat het concept bestemmingsplan een functionele wijziging betreft. De wijzing heeft geen gevolgen voor de wateraspecten binnen het plan. Het waterschap heeft dan ook geen op- of aanmerkingen.

Van de provincie Noord-Brabant is geen formele overlegreactie ontvangen. Die kon binnen het korte tijdsbestek niet tijdig worden toegezonden. Uit telefonisch overleg met de provincie is echter gebleken dat de provincie zich niet verzet tegen het ter visie leggen van het ontwerp bestemmingsplan zonder voorafgaand vooroverleg, aangezien dit bestemmingsplan juist is opgesteld om te voldoen aan de regels in de Verordening ruimte 2014.

5.3 Procedure bestemmingsplan

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) is in werking getreden met ingang van 1 juli 2008. De wettelijke procedure start met het moment van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan.

De procedure ziet er als volgt uit:

  • Openbare kennisgeving van het ontwerp bestemmingsplan;
  • Terinzagelegging van het ontwerp en bijbehorende stukken gedurende 6 weken en toezending aan gedeputeerde staten en de betrokken rijksdiensten, waterschappen en gemeenten;
  • Gedurende de termijn van terinzagelegging kunnen door een ieder schriftelijk of mondeling zienswijzen worden ingebracht;
  • Vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad binnen 12 weken indien zienswijzen zijn ingediend;
  • Algemene bekendmaking van het bestemmingsplan door terinzagelegging met voorafgaande kennisgeving en toezending aan gedeputeerde staten en betrokken rijksdiensten, waterschappen en gemeenten: binnen 2 weken dan wel, indien gedeputeerde staten of de inspecteur zienswijzen hebben ingebracht of het bestemmingsplan gewijzigd is vastgesteld, 6 weken na vaststelling;
  • Mogelijkheid tot beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen 6 weken na bekendmaking voor belanghebbenden;
  • Inwerkingtreding op de dag na afloop van de beroepstermijn, zijnde 6 weken na de bekendmaking, tenzij binnen deze termijn een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.