direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Wijzigingsplan, Renseweg 52 in De Mortel
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het wijzigingsplan

De initiatiefnemer Siebers Tuinprojecten BV is voornemens om op het agrarische perceel aan de Renseweg 52 in de Mortel een hoveniersbedrijf met modeltuin te vestigen. Het initiatief past niet binnen het vigerende bestemmingsplan ''Buitengebied 2010''. Conform een wijzigingsbevoegdheid van het vigerende plan bestaat de mogelijkheid om mee te werken aan een dergelijk initiatief, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Het voorliggend initiatief voldoet aan deze voorwaarden, waardoor middels een ''wijzigingsplan'' de bestemming wordt gewijzigd.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Renseweg 52 in De Mortel, gemeente Gemert-Bakel. De locatie is gelegen in het buitengebied, ten zuidwesten van de kern 'De Mortel'. Aan de zuidkant grenst het plangebied aan een uitloper van natuurgebied 'Stippelberg', welke tot de Ecologische hoofdstructuur behoort. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 8.000 m2. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0002.jpg"

Ligging plangebied (met rood omlijnd), bron: Google Maps, 2015  

1.3 Opbouw wijzigingsplan

Het wijzigingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een wijzigingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het wijzigingsplan regels over het gebruik van de grond en wat daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het wijzigingsplan, alvorens ze worden verleend. Dit wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.


Toelichting

De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:

  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het wijzigingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.


Omdat bij de voorbereiding van het wijzigingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer is opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:

  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.


Verbeelding

De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken over InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.


Planregels

De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. Bij het opstellen van de planregels van dit wijzigingsplan is aangesloten bij de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", omdat dit wijzigingsplan uit dat bestemmingsplan voortvloeit.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft het initiatief. Hoofdstuk 3 omvat een beschrijving van het relevante beleid en de relevante wetgeving. In hoofdstuk 4 is ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de overlegmomenten en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

2.1 Huidige situatie

De Renseweg 52 is gelegen ten zuiden van de kern De Mortel. Op het betreffende perceel is een intensieve veehouderij gevestigd met meerdere varkensstallen en een bedrijfswoning. De Renseweg kan getypeerd worden als een rustige straat in het buitengebied, die aansluit op de kern De Mortel. Aan de Renseweg bevinden zich de zijstraten 'Kranebrakenseweg' en de 'Oude Bakelsedijk'. Het straatbeeld wordt gedomineerd door bomenrijen en open agrarische percelen met zo nu en dan agrarische bedrijfsbebouwing.

Een aanzicht van het betreffende perceel in de huidige situatie is op onderstaande afbeeldingen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0003.jpg"

Huidige situatie Renseweg 52, gezien vanaf Milschot (bron Google street view 2015)

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0004.jpg"

Huidige situatie Renseweg 52, gezien vanaf de Renseweg (bron Google street view 2015)

2.2 Toekomstige situatie

De intensieve veehouderij ter plaatse wordt beëindigd. De initiatiefnemer gaat er een onderneming voor tuinontwerpen, tuinaanleg en tuinonderhoud beginnen. Om deze verandering gestalte te geven worden twee grote varkensstallen gesloopt en hiervoor komt een modeltuin voor de nieuwe onderneming. De bestaande loods en veldschuur achter op het perceel kunnen worden hergebruikt als opslag- en kantoorruimte en kantine voor het bedrijf. Verder sluit het initiatief aan op het aanwezige landschapselement door de aanleg van nieuwe natuur achter de bestaande veldschuur en evenwijdig aan de Oude Bakelsedijk. Op onderstaande afbeelding is het inrichtingsplan van het plangebied weergegeven.

 afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0005.png"

Inrichtingsplan Renseweg 52

De bestaande woning zal eveneens behouden worden en in de toekomstige situatie worden bewoond door de eigenaren van het bedrijf. De ontsluiting aan de Renseweg blijft ongewijzigd en gaat straks gebruikt worden voor de bedrijfswoning. De bestaande inritten aan de Oude Bakelsedijk worden straks gebruikt voor het bedrijf zelf.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is "duurzame verstedelijking". Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De ladder bestaat uit drie 'treden' die doorlopen moeten worden om te bezien of een ontwikkeling bijdraagt aan duurzame verstedelijking. De treden zijn:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

Gebiedgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden, maar wel nabij de Ecologische hoofdstructuur. Het initiatief betreft het beëindigen van een intensieve veehouderij, die wordt vervangen door een hoveniersbedrijf. Hoewel de bestemming hiervoor gewijzigd moet worden van een agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming, zal de situatie ter plaatse verbeteren door een afname van de milieuhinder. De natuurwaarden van de Ecologische hoofdstructuur komen door de wijziging dan ook niet in het geding.

Ladder duurzame verstedelijking

De voorgenomen ontwikkeling kan niet worden gezien als verstedelijking. Op de locatie van het bestaande agrarische bedrijf zal zich een nieuw bedrijf vestigen, waarbij een deel van de bestaande bebouwing zal worden gesloopt om ruimte te creëren voor een modeltuin. De overige bebouwing wordt in haar bestaande omvang hergebruikt. De ladder voor duurzame verstedelijking is zodoende niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO)

De SVRO is op 1 oktober 2010 door Provinciale Staten vastgesteld en geeft de hoofdlijnen van het provinciaal ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De visie ondersteunt daarnaast het beleid op andere provinciale beleidsterreinen. Een deel van het provinciale beleid uit de vigerende beleidsstukken is nog steeds actueel en blijft ongewijzigd. De provinciale sturingsfilosofie is gebaseerd op vijf rollen: ontwikkelen, ordenen, beschermen, regionaal samenwerken en stimuleren.

De ordenende rol gaat uit van het behartigen van ruimtelijke belangen en keuzes. Deze zijn geordend in vier ruimtelijke structuren. De structuren geven een hoofdkoers aan: een ruimtelijk ontwikkelingsperspectief voor een combinatie van functies. Maar ook waar functies worden uitgesloten of welke randvoorwaarden de provincie aan functies stelt. Binnen de structuren is ruimte voor regionaal maatwerk. De vier onderscheidende structuren zijn: groenblauwe structuur, agrarische structuur, stedelijke structuur en infrastructuur.

Het uitgangspunt van de beschermende rol is zorgvuldig ruimtegebruik. Bij ruimtelijke afwegingen betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. De provincie wil nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk voorkomen.

Planspecifiek

In onderhavig initiatief gaat het om de herbestemming van één perceel, waarbij de diverse gebouwen en opstallen worden hergebruikt of gesloopt. Het ruimtebeslag neemt niet toe. Aangaande de uitgangspunten van de SVRO wordt onderhavig initiatief daarmee uitvoerbaar geacht.

Verordening Ruimte 2014

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is vastgelegd hoe de bevoegdheden op het gebied van ruimtelijke ordening zijn verdeeld tussen rijk, provincies en gemeenten. In de Verordening ruimte (Vr) 2014 zijn regels opgenomen waarvan de provincie het belangrijk vindt dat die door iedere gemeente worden toegepast bij ruimtelijke besluiten. Deze verordening vervangt de Vr 2012 en de sindsdien vastgestelde wijzigingsverordeningen.

In de Vr zijn regels opgenomen met betrekking tot stedelijke ontwikkeling (onder andere op het gebied van wonen en werken), ecologische hoofdstructuur (EHS), water, groenblauwe mantel, aardkunde en cultuurhistorie, agrarisch gebied, intensieve veehouderij, glastuinbouw en ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied. De regels zijn een doorvertaling van het provinciaal beleid zoals dat is opgenomen in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening.

De provincie wil de ruimtelijke kwaliteit van Brabant bevorderen. Dat betekent dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen een bijdrage dienen te leveren aan de kernkwaliteiten van Brabant en dat gemeenten bij ruimtelijke afwegingen het principe van zorgvuldig ruimtegebruik toepassen. Ook wil de provincie dat de initiatiefnemer zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het landschap om daarmee het verlies aan omgevingskwaliteit te beperken.

Planspecifiek

De Verordening Ruimte (VR) biedt gelegenheid voor vestiging van niet-agrarische, agrarisch verwante, recreatieve, maatschappelijke en horecafuncties op VAB-locaties (VAB staat voor: Vrijgekomen Agrarische Bebouwing).
De VAB-locatie Renseweg 52 ligt in een gebied met de aanduiding Groen Blauwe mantel.
Niet-agrarische en andere hierboven genoemde functies kunnen zich in de Groen Blauwe mantel op een VAB-locatie vestigen.
Meer specifiek gelden een aantal voorwaarden, waarvan in dit geval de voornaamste zijn :

  • het toegestane oppervlakte van het bouwperceel is maximaal 5.000 m2;
  • overtollige bebouwing dient te worden gesloopt;
  • een positieve bijdrage wordt geleverd aan de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van het gebied;
  • ten hoogste milieucategorie 3 functies zijn toegestaan.

Het initiatief beoogt de sloop van overtollige agrarische bebouwing, de aanleg van een modeltuin en de aanleg van nieuwe natuur die aansluit op de bestaande waarden. Het nieuw te vestigen hoveniersbedrijf betreft een bedrijf met milieucategorie 2. Hiermee wordt voldaan aan de bovenstaande voorwaarden. Vanuit provinciaal beleid zijn er geen belemmeringen voor dit initiatief.

3.3 Gemeentelijk beleid

VAB-beleid gemeente Gemert-Bakel

De gemeente Gemert-Bakel heeft een speciaal beleid vastgesteld (d.d 5 februari 2015) voor de Vrijgekomen Agrarische Bebouwing (VAB). In dit VAB-beleid is gekozen voor het tweesporenbeleid, waarin gemeentelijke VAB-beleid en het provinciale beleid zijn samengevoegd. In dit beleid heeft de eigenaar de keuze tussen sloop of hergebruik van (een deel van) de bestaande bedrijfsbebouwing. Het beleid heeft ten doel om verrommeling in het buitengebied te voorkomen.

Planspecifiek

Het voorliggend initiatief zet in op hergebruik van een deel van de bestaande bedrijfsbebouwing. De regeling uit het VAB-beleid geeft aan dat bij hergebruik van alle of een deel van de bestaande bedrijfsbebouwing, vestiging van een niet-agrarisch bedrijf is toegestaan mits:

  • het bedrijf past in milieucategorie 1 of 2 (en waarbij geldt dat kantoren met baliefunctie evenals detailhandel met een oppervlakte groter dan 200 m2 niet zijn toegestaan);
  • het bestemmingsvlak niet groter is dan maximaal 0,5 ha;
  • de bestaande bedrijfsbebouwing mag blijven staan voor zover die noodzakelijk is voor de uitoefening van het te vestigen bedrijf (maatwerk). Overtollige bebouwing dient te worden gesloopt;
  • een bijdrage geleverd wordt aan de ruimtelijke kwaliteit.

Conclusie

Het nieuwe bedrijf betreft een hoveniersbedrijf met milieucategorie 2 en levert met natuurontwikkeling een bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Daarnaast wordt de overtollige bebouwing gesloopt en wordt ook met de overige voorwaarden rekening gehouden. Het initiatief is passend binnen het gemeentelijk beleid.

Geldend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010', vastgesteld op 27 mei 2010 door de gemeenteraad van Gemert-Bakel.

Op de locatie Renseweg 52 rust de bestemming Agrarisch-Agrarisch bedrijf met de aanduiding intensieve veehouderij en de aanduiding extensiveringsgebied.
Het beleid voor extensiveringsgebied is gericht op in gang zetten van een afwaartse beweging met betrekking tot de intensieve veehouderij oftewel afbouw van de intensieve veehouderij. In dit gebied is omschakeling naar niet grondgebonden landbouw (anders dan intensieve veehouderij) en grondgebonden landbouw mogelijk. Op onderstaande afbeelding is een uitsnede van de plankaart ter hoogte van het plangebied te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0006.jpg"

Uitsnede vigerende bestemmingsplan ''Buitengebied 2010'' (bron: ruimtelijke plannen)

Om op deze locatie een niet-agrarische bestemming te kunnen realiseren kan een wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2010" worden toegepast. Hierin wordt onder voorwaarden mogelijk gemaakt het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van het vestigen van een niet-agrarisch bedrijf (artikel 31.7) en de ontwikkeling van landschappelijke inpassing (artikel 31.10).

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

De functiewijziging van een agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming brengt geen nadere eisen met zich mee omtrent bodemkwaliteit. Voor wat betreft de bestaande bedrijfswoning geldt dat hierin geen ander gebruik zal optreden: het blijft een bedrijfswoning. Het plan is uitvoerbaar.

4.1.2 Lucht

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de Wet luchtkwaliteit. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

De functiewijziging van een agrarische bestemming naar een bedrijfsbestemming op één perceel kan beschouwd worden als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Door het verdwijnen van de activiteiten die horen bij de bestaande intensieve veehouderij is het mogelijk dat er ter plaatse een verbetering van de luchtkwaliteit plaats zal vinden.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

Voorliggend initiatief voorziet niet in de toevoeging van een geluidsgevoelige functie. Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmering voor dit initiatief.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (de tweede soort staat ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden op basis van artikel 3. lid 2 van de Wgv gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij buiten danwel binnen de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.

Door de gemeenteraad van Gemert-Bakel is een afwijkende geurnorm van 5 Oudeur units vastgesteld voor het betreffende gebied. De locatie valt in overig buitengebied. Er zijn geen gewijzigde afstanden voor de dieren zonder geuremissiefactor vastgesteld.

Planspecifiek

Doordat het geurgevoelig object behoorde tot een veehouderij wordt door het herbestemmen het object niet geurgevoelig voor de omliggende veehouderijen. Het herbestemmen heeft geen rechtsgevolgen voor de omliggende veehouderijen.

De achtergrondbelasting wordt nu nog bepaald door het bedrijf zelf aan de Renseweg 52, zodra het bedrijf aan de Renseweg 52 is opgeven zal de geur belasting maximaal 13 OuE bedragen. De norm voor de achtergrondbelasting is maximaal 20 OuE voor het gebied waarin het plan ligt. Voor het initiatief worden geen belemmeringen voorzien.

4.1.5 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

De huidige bedrijfsvoering betreft een categorie 4.1 bedrijf met een richtafstand van 200 meter. Met de komst van het hoveniersbedrijf zal dit wijzigen naar categorie 2 met een richtafstand van 30 meter. De bedrijfsbebouwing ligt achter op het perceel waardoor ruimschoots kan worden voldaan aan deze afstand.

In de nabije omgeving van het plangebied is één bedrijf gelegen dat mogelijk invloed heeft op het perceel aan de Renseweg 52. Het betreft een grondgebonden agrarisch bedrijf op het naastgelegen perceel. De agrarische bebouwing op het naastgelegen perceel is feitelijk niet meer in gebruik als bedrijf. Gezien de beperkte omvang van het bouwvlak en de ligging nabij de bebouwde kom is het zeer onwaarschijnlijk dat hier in de toekomst nog agrarische bedrijfsactiviteiten van enige omvang worden gestart. Vanuit milieutechnisch oogpunt is dit praktisch gezien niet mogelijk.

In paragraaf 4.1.4 is reeds ingegaan op de geur-invloed van dit nabijgelegen bedrijf. Vanuit oogpunt van milieuzonering is geur het maatgevende milieueffect. Voor het overige zijn er vanuit milieuoogpunt (ook) geen redenen aan te nemen dat het plan vanuit oogpunt van milieuzonering niet uitvoerbaar zou zijn. Vooralsnog worden er geen serieuze belemmeringen verwacht. Voor het nieuw te vestigen bedrijf moet wel een melding in het kader van Barim (Besluit algemene regels voor inrichtingen mileubeheer) worden gedaan.

4.1.6 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0007.jpg"

Hieruit is op te maken dat er in de directe omgeving van het plangebied geen Bevi-inrichtingen zijn gelegen. De enige inrichting die zichtbaar is op de uitsnede bevindt zich op circa 460 meter van het plangebied (ver buiten invloedsgebied), en vormt zodoende geen gevaar voor het plangebied. Het plan is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect externe veiligheid.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.

Planspecifiek

Het plangebied is in de bestaande situatie vrijwel geheel verhard. Met de voorgenomen ontwikkeling zullen twee stallen gesloopt worden en worden vervangen door een modeltuin. Deze tuin zal door middel van paden nog enige verharding kennen, maar grotendeels worden aangelegd met beplanting. De mogelijkheden voor waterberging op het perceel nemen toe door de vermindering van de hoeveelheid verharding. Door de verbetering van de waterhuishoudkundige situatie in het plangebied is overleg niet nodig. Het initiatief wordt uitvoerbaar geacht op het gebied van water.

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur.

Planspecifiek

De wijziging van een intensieve veehouderij naar een hoveniersbedrijf zal met betrekking tot verkeer geen grote veranderingen veroorzaken. Zowel een intensieve veehouderij (leveranciers) als een hoveniersbedrijf (bezoekers modeltuin) brengt enige verkeersgeneratie met zich mee. De Renseweg is een rustige weg die qua capaciteit een eventuele toename van de hoeveelheid verkeer zonder problemen kan verwerken. Met betrekking tot parkeren zal net als in de huidige situatie ruim voldoende plek zijn op het eigen terrein om in de behoefte te voorzien. Gezien de hiervoor beschreven aspecten is dit bestemmingsplan uitvoerbaar op het gebied van verkeer.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.


Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is het natuurbeheerplan van de provincie Noord-Brabant geraadpleegd. Op onderstaande afbeelding is een screenshot van de kaart te zien in de omgeving van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0008.jpg"

Het plangebied ligt in de nabijheid van de Ecologische hoofdstructuur. De natuurwaarden van de Ecologische hoofdstructuur komen door de functiewijziging echter niet in het geding. De verkeerssituatie blijft nagenoeg gelijk, maar de uitstoot van ammoniak en stikstof neemt af door het verdwijnen van de intensieve veehouderij. Over het geheel neemt hiermee de milieubelasting af, hetgeen de natuurwaarden ten goede komt.

Daarnaast leidt het initiatief tot een kwaliteitsverbetering van het landschap. Een gedeelte van het plangebied krijgt aansluitend op het aanwezige landschapselement (evenwijdig aan Oude Bakelsedijk) de bestemming ''Groen'' met aanduiding 'Waarde- Natuur en landschap''.

Soortenbescherming

Binnen het plangebied is de bebouwing nog in gebruik (als agrarisch bedrijf) en is geen hoogopgaande beplanting of een watergang aanwezig. Hierdoor is een eventuele verblijfsplek voor beschermde soorten hoogst onwaarschijnlijk. Het initiatief voorziet uitsluitend in een bestemmingwijziging van agrarisch naar een bedrijfsbestemming. De aanwezige bomen aan de zuidkant op het perceel zullen evenals de voortuin bij de woning in tact blijven.

Bij de sloop van de loodsen dient rekening gehouden te worden met de mogelijke aanwezigheid van vleermuizen. Er zal gewerkt worden volgens de gedragscode Flora- en faunawet. De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is daarmee aangetoond.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.

Archeologie

Archeologie gaat over de (verwachte) cultuurhistorische waarde in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en / of het initiatief aangepast kan worden.

Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

In het plangebied zijn geen objecten of gronden die cultuurhistorisch waardevol zijn.

Archeologie

Op de Archeologische beleidskaart van de gemeente Gemert-Bakel, is het gebied waarin het plangebied valt ingedeeld een gebied zonder archeologische verwachting. Archeologisch onderzoek is hierdoor niet noodzakelijk. Deze verwachting is gebaseerd op de gegevens die de vorige eigenaar in het kader van een project met het ZLTO heeft aangeleverd. Het betreft onder meer een tweetal ontgrondingenvergunningen. De archeologische verwachting is hierop aangepast. Mochten er echter tijdens de werkzaamheden alsnog archeologische sporen en/of materialen worden aangetroffen, dan moet dit conform de Monumentenwet 1988, laatste wijziging van 1 september 2007, paragraaf 7, artikel 53 en verder, gemeld worden bij de gemeente Gemert-Bakel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1652.WPRenseweg52-VA01_0009.png"

Uitsnede archeologische beleidskaart Gemert-Bakel (2009)

In het geldende bestemmingsplan is nog wel een beschermingsregeling opgenomen voor het noord-westelijke deel van het terrein. Via vaststelling van voorliggend wijzigingsplan wordt die beschermingsregeling aangepast in lijn met de nieuwe informatie dat er geen archeologische waarde is. Dit is mogelijk op basis van artikel 31.14 van het bestemmingsplan Buitengebied 2010 (een wijzigingsbevoegdheid).

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

Voor dit wijzigingsplan is via een overeenkomst zeker gesteld dat de plankosten, waaronder mogelijke planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de economische uitvoerbaarheid zeker gesteld.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).

5.3 Planregels

Voorliggend plan is een wijzigingsplan. Dit betekent dat de regels van het moederplan (het bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' van de gemeente Gemert-Bakel) van toepassing wordt verklaard.

De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels waaronder de toepassingsverklaring van de regels van het moederplan. Hoofdstuk III geeft de algemene regels waaronder de toepassingsverklaring van de regels van het moederplan. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.

5.4 Wijze van bestemmen

Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende bestemmingen:

- 'Agrarisch' waarbij de agrarische functie wordt neergelegd;

- 'Bedrijf' waarbij de bedrijfsfunctie wordt neergelegd;

- 'Groen' waarbij natuur met landschappelijke waarde wordt neergelegd;

- 'Waarde - Archeologie' waarvan een beschermende werking uitgaat ten behoeve van mogelijke archeologische relicten in de grond;

- 'Waarde - Natuur en landschap' voor het behouden van de landschappelijke waarde.

In lijn met het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2010' zal het bedrijf de functieaanduiding van 'hovenier' krijgen. Daarnaast worden de gebiedsaanduidingen 'rnle landschapsdeel' en 'reconstructiewetzone - extensiveringsgebied wonen' uit het vigerende bestemmingsplan overgenomen.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Dit plan is in het kader van het vooroverleg toegezonden aan het Waterschap Aa en Maas. Zij hebben laten weten geen opmerkingen te hebben. Het plan is ook toegezonden aan de provincie Noord-Brabant. Zij gaven aan ingenomen te zijn met deze ontwikkeling. Wel werd aandacht gevraagd voor sloop van de stallen en het beperken van de oppervlakte aan gebouwen. Sloop is inmiddels geëffectueerd en op basis van de regels geldt dat de bestaande bebouwing aanwezig mag zijn: niet meer.

Een wijzigingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken als ontwerp ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het College van Burgemeester en Wethouders wordt het besluit bekend gemaakt. Het plan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen. Het plan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er beroep ingesteld dan treedt het plan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

6.2 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.